ECLI:NL:CRVB:2015:3377
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verlaging van toeslag op bijstandsuitkering voor kamerbewoner
In deze zaak gaat het om de verlaging van de toeslag op de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 21 september 1992 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant woont in een kamer en deelt voorzieningen zoals een keuken en badkamer met anderen. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft op 22 januari 2014 besloten om de toeslag van 20% te verlagen naar 10%, omdat appellant als kamerbewoner in staat is om bepaalde kosten te delen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd op 13 maart 2014.
De rechtbank Limburg heeft in haar uitspraak van 4 juli 2014 het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant een onzelfstandige woonruimte huurt en dat de toepasselijke verordening van de gemeente Heerlen, die de verlaging van de toeslag regelt, correct is toegepast. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen woonkosten deelt en dat er geen individuele beoordeling heeft plaatsgevonden. Hij betoogde dat de verlaging van de toeslag zijn financiële situatie negatief beïnvloedt.
De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het college het besluit om de toeslag te verlagen terecht heeft genomen. De Raad bevestigde dat de woonsituatie van appellant al lange tijd hetzelfde is en dat het college bevoegd was om het beleid te wijzigen. De Raad oordeelde dat de beleidswijziging niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien appellant tijdig op de hoogte was gesteld van de wijziging. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De uitspraak werd gedaan door F. Hoogendijk, met C.M. Fleuren als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 oktober 2015.