ECLI:NL:CRVB:2015:3403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
14/4035 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot het woonadres

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante, die zich na het verlaten van haar echtgenoot op 23 augustus 2013 had aangemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante meldde aanvankelijk te wonen op een adres in Den Haag, maar gaf later aan te zijn verhuisd naar het adres van haar zoon. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de aanvraag voor bijstand afgewezen en later de bijstand ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. Het college heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over haar woonadres. De Raad oordeelt dat de gedingstukken voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college. Appellante heeft niet aangetoond dat zij recht op bijstand zou hebben gehad als zij wel aan haar verplichtingen had voldaan.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4035 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2014, 14/3750 en 14/3749 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. van Duijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Namens appellante is verschenen mr. Van Duijn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich, nadat haar echtgenoot haar op 18 juni 2013 had verlaten, op
23 augustus 2013 gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij deze aanvraag heeft appellante vermeld woonachtig te zijn aan [adres 1] te Den Haag (adres 1). Op 13 november 2013 meldt appellante dat zij is verhuisd naar het adres van haar zoon aan [adres 2] te Den Haag (adres 2). Zij heeft zich op 14 november 2013 in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (nu: Basisregistratie personen) ook ingeschreven op dat adres. Bij besluit van 27 november 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.2.
Appellante heeft op 13 december 2013 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij deze aanvraag heeft zij opgegeven woonachtig te zijn op adres 2. Op 17 december 2013 heeft appellante in het kader van haar aanvraag schriftelijk verklaard dat zij werd geholpen door haar dochter en at van wat haar dochter voor zichzelf kookte, maar dat zij, nu zij met haar zoon woont, met hem eet.
1.3.
Appellante heeft bij brief van 24 januari 2014 de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag verzocht een voorlopige voorziening te treffen. In haar verzoekschrift heeft zij vermeld dat zij begin november is verhuisd naar het huis van haar zoon.
1.4.
Op 25 februari 2014 hebben een medewerker en een handhavingsspecialist van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag op kantoor een gesprek gevoerd met appellante. Bij die gelegenheid heeft appellante onder meer verklaard dat zij sinds
14 november 2013 bij haar zoon op adres 2 woonachtig is, dat zij al haar persoonlijke bezittingen heeft achtergelaten in haar oude woning en dat zij bij haar dochter op adres 1 verblijft. Op de vraag of appellante toestemming geeft voor een huisbezoek heeft appellante geantwoord dat daartoe een afspraak dient te worden gemaakt met haar advocaat.
1.5.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college aan appellante met ingang van 10 oktober 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Het college heeft voorts bij dit besluit de bijstand met ingang van 14 november 2013 ingetrokken. Aan de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat met ingang van 14 november 2013 het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 maart 2014 gegrond verklaard en de ingangsdatum van de bijstand vastgesteld op 23 augustus 2013. Het college heeft de intrekking van de bijstand met ingang van 14 november 2013 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil is beperkt tot de vraag of het college de bijstand van appellante per
14 november 2013 op juiste gronden heeft ingetrokken.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Uit 1.1 tot en met 1.4 volgt dat de gedingstukken - anders dan appellante aanvoert - voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en als gevolg daarvan met ingang van 14 november 2013 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft zich op 14 november 2013 ingeschreven op adres 2 en heeft daarna in het kader van de in 1.1 en 1.2 genoemde aanvragen en het verzoek om een voorlopige voorziening consequent het standpunt ingenomen dat zij woonachtig was bij haar zoon op adres 2 en niet langer bij haar dochter op adres 1. Daarbij was - anders dan appellante aanvoert - niet enkel sprake van een spraakverwarring. Appellante heeft op 13 november 2013 medegedeeld te zijn verhuisd naar adres 2. In het kader van de aanvraag van 13 december 2013 heeft zij aangegeven op adres 2 woonachtig te zijn en daarbij aangegeven niet langer bij haar dochter te eten, maar met haar zoon te eten. Zij had zich bovendien op 14 november 2013 op adres 2 ingeschreven. Niet in geschil is dat appellante nooit op adres 2 heeft gewoond. Dit betekent dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het is in dat geval aan appellante om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op bijstand zou hebben gehad. Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft volstaan met de stelling dat zij altijd op het oude adres is blijven wonen. Dat is onvoldoende.
4.4.
De beroepsgronden dat een redelijke grond ontbrak voor een huisbezoek op 21 oktober 2013 en dat er geen reden was om appellante op 25 februari 2014 te verhoren, slagen niet. Er heeft geen huisbezoek plaatsgevonden en daaraan is geen gevolg verbonden, zodat de vraag of er sprake was van een redelijke grond geen beantwoording behoeft. Gelet op de aanvraag van appellante om bijstand en in het kader van het onderzoek naar de juistheid van de door haar in dat kader versterkte informatie, mocht het college appellante oproepen voor een gesprek, dat op 25 februari 2014 heeft plaatsgevonden.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD