ECLI:NL:CRVB:2015:3409
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand na niet tijdig inleveren van bankafschriften
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) na het niet tijdig inleveren van bankafschriften door de appellant. Appellant ontving sinds 19 juli 2010 bijstand, maar na een signaal van het inlichtingenbureau dat hij mogelijk bij een bedrijf werkte, verzocht het college hem om gegevens, waaronder bankafschriften van zijn partner, in te leveren. Appellant voldeed niet aan deze verzoeken, wat leidde tot opschorting van zijn bijstandsrecht en uiteindelijk tot intrekking van de bijstand. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had ingeleverd. De Raad overwoog dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij de bankafschriften tijdig had ingeleverd en dat het college terecht had geoordeeld dat het verzuim verwijtbaar was. De Raad concludeerde dat het college niet in redelijkheid had kunnen volstaan met een waarschuwing, aangezien appellant al eerder was gewaarschuwd over de gevolgen van het niet tijdig inleveren van de gevraagde gegevens. De uitspraak werd gedaan door F. Hoogendijk, met C.M. Fleuren als griffier, en vond plaats op 6 oktober 2015.