ECLI:NL:CRVB:2015:3410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
14/2199 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen onroerend goed en onderneming

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante, die sinds 22 september 2011 bijstand ontving. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante een onderneming en onroerend goed in Hongarije bezat, heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante een woning en een begrafenisonderneming in Hongarije bezat, en dat haar inkomen in 2011 meer dan € 100.000,- per jaar bedroeg. Het college heeft daarop besloten de bijstand in te trekken en de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 16.505,31, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze informatie niet te melden.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet opzettelijk informatie heeft verzwegen en dat zij niet begreep dat zij deze informatie moest melden. De Raad oordeelt echter dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze gegevens van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat zij recht had op bijstand, omdat zij niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting.

Uitspraak

14/2199 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014, 13/7763 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Hongarije) (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Remport Urban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Namens appellante is mr. Remport Urban verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 22 september 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 8 november 2012 dat appellante een kappersonderneming en een begrafenisonderneming heeft in Hongarije en daar ook woont, heeft het college een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand ingesteld. In dit kader zijn verbruiksgegevens van water en energie opgevraagd, zijn buren gehoord en waarnemingen verricht, is appellante gehoord, zijn bij haar bankafschriften opgevraagd en heeft een huisbezoek plaatsgevonden in haar woning. Tevens heeft op verzoek van het college het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) op 8 november 2012 aan het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht om een onderzoek in te stellen naar het bezit van onroerend goed en twee ondernemingen van appellante in
[woonplaats], Hongarije.
1.3.
Bij brief van 22 april 2013 heeft het Uwv het college in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek van het IBF, zoals verwoord in een brief van het IBF, met bijlagen, van
10 april 2013. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellante een woning bezit in Hongarije. De taxatie van de waarde ervan is slechts mogelijk met toestemming van de eigenaresse. Verder is appellante eigenaresse van de begrafenisonderneming
[naam onderneming] (onderneming) en bedroeg haar inkomen in 2011 omgerekend meer dan € 100.000,- per jaar.
1.4.
Bij besluit van 17 juli 2013 heeft het college de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van ten onrechte verleende bijstand van appellante over de periode van 22 september 2011 tot en met 30 november 2012 teruggevorderd tot een bedrag van € 16.505,31, op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te verblijven op het door haar opgegeven adres.
1.5.
Bij besluit van 17 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2013 ongegrond verklaard op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet verbleef op het door haar opgegeven adres en beschikt over vermogen en inkomen in Hongarije, wat zij niet heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 22 september 2011 (de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) tot en met 17 juli 2013 (de datum van het intrekkingsbesluit).
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet opzettelijk heeft achtergehouden dat zij mede-eigenaresse is van een onderneming en eigenaresse van een woning in Hongarije, dat zij niet had begrepen dat zij dit moest melden en dat zij spijt heeft dat zij dit niet heeft gedaan.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het gaat hier om gegevens waarvan het voor appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door hier geen melding van te maken heeft zij de inlichtingenplicht geschonden. Dat zij dit niet met opzet heeft gedaan doet niet af aan de omstandigheid dat zij de informatie had moeten doorgeven aan het college.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante daarin niet is geslaagd. Uit het onderzoek van het IBF volgt dat appellante in de periode in geding een woning bezat in
[woonplaats], Hongarije, dat zij mede-eigenaresse was van een onderneming aldaar en dat haar inkomen in Hongarije in 2011 meer dan € 100.000,- per jaar bedroeg. Appellante betwist niet dat zij in de te beoordelen periode een woning in Hongarije bezat. Over de waarde daarvan zijn geen gegevens bekend. Reeds daarom is de bijstandbehoevendheid van appellante en daarmee het recht op bijstand niet vast te stellen. Voorts heeft appellante geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij slechts voor een vierde deel mede-eigenaresse van de onderneming was en daaruit, anders dan het IBF heeft vastgesteld, geen inkomsten heeft genoten. Ook om die reden is het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet vast te stellen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang verplicht was de bijstand in te trekken en de kosten van ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Wat appellante heeft aangevoerd met betrekking tot haar hoofdverblijf behoeft daarom geen bespreking meer.
4.7.
Wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.M. Fleuren

HD