ECLI:NL:CRVB:2015:3412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
14/3810 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onzorgvuldig onderzoek naar woonadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 29 juni 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand ingetrokken, omdat zij van mening was dat appellant niet woonachtig was op het opgegeven adres. Dit besluit was gebaseerd op een melding van een wijkagent en een onderzoek door een sociaal rechercheur, waarbij onder andere het water- en elektriciteitsverbruik werd onderzocht. Appellant heeft echter betoogd dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woonde en dat hij daar beschikte over de nodige nutsvoorzieningen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad heeft vastgesteld dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie en dat de verklaringen van buren en de huismeester niet voldoende betrouwbaar zijn om de conclusie te ondersteunen dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het besluit van het college vernietigd. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

De uitspraak is gedaan op 6 oktober 2015 door de enkelvoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de Raad heeft geoordeeld dat het college niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en dat de intrekking van de bijstand niet gerechtvaardigd was.

Uitspraak

14/3810 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2014, 13/4619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J.M. Hamers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Namens appellant is
mr. Hamers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 29 juni 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een wijkagent dat de woning van appellant een onbewoonde indruk maakt heeft een sociaal rechercheur van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader zijn gegevens over het water- en elektriciteitsverbruik opgevraagd, buren en de huismeester van het uitkeringsadres gehoord en is appellant bij brief van 7 februari 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 11 februari 2013 en bij besluit van 11 februari 2013 voor een gesprek op
15 februari 2013. Beide stukken zijn door een sociaal rechercheur in de brievenbus van het uitkeringsadres gedeponeerd. Appellant is niet verschenen voor deze gesprekken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 februari 2013 en in een rapport van 26 februari 2013.
1.3.
Bij besluit van 1 maart 2013 heeft het college de bijstand ingetrokken vanaf 24 augustus 2012 en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd over de periode van 24 augustus 2012 tot en met 31 januari 2013 tot een bedrag van € 5.018,74. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven [uitkeringsadres] te [woonplaats] en dit in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld.
1.4.
Bij besluit van 11 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt dat hij zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres en dat hij daar vanaf het begin kon beschikken over elektriciteit, warm water en verwarming en over meubels.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 24 augustus 2012 tot en met 1 maart 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is het college er niet in geslaagd dit aannemelijk te maken. In dit verband is het volgende van belang.
4.3.
Aan de conclusie dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres heeft het college in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat appellant niet bekend is bij een waterleverancier, noch bij een energieleverancier.
4.3.1.
Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat hij vanaf het moment dat hij de woning betrok heeft kunnen beschikken over licht, warmte en (warm) water, doordat de woning van deze nutsvoorzieningen niet was afgesloten. Bovendien waren de stookkosten bij de huur inbegrepen, omdat de woning blokverwarming heeft.
4.3.2.
Uit de bevindingen van het onderzoek volgt dat appellant bij energieleverancier Eneco niet bekend was en dat Stedin heeft gemeld dat geen andere leverancier energie aan het uitkeringsadres leverde. In beginsel rechtvaardigt dit de conclusie dat niet aannemelijk is dat appellant gebruik kon maken van elektriciteit in zijn woning. Uit informatie van Evides volgt dat na 8 februari 2013 geen gegevens met betrekking tot waterleverancie aan het uitkeringsadres meer geregistreerd zijn. In beginsel is daarom tevens niet aannemelijk dat appellant gebruik kon maken van water in zijn woning. Omdat appellant echter van meet af aan uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij energie en water had in zijn woning vanaf het moment dat hij deze betrok, lag het, gelet op wat onder 4.2 is overwogen, op de weg van het college om hier nader onderzoek naar te doen, bijvoorbeeld door informatie te vergaren over de meterstanden. Doordat het college dit heeft nagelaten is onvoldoende grond aanwezig voor de conclusie dat appellant in zijn woning geen gebruik kon maken van water en energie.
4.3.3.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het college gewezen op informatie die in het kader van een onderzoek ter zake van een nieuwe aanvraag van appellant om bijstand is verkregen. Hieruit zou volgen dat Evides heeft gemeld dat het waterverbruik in de periode van 23 juni 2012 tot en met 22 april 2013 1 m³ was. Deze informatie blijft echter met het oog op de goede procesorde hier buiten beschouwing, nu deze nodeloos laat is ingebracht. Bovendien is deze informatie niet onderbouwd met verifieerbare gegevens.
4.3.4.
Uit wat onder 4.3 tot en met 4.3.3 is overwogen vloeit voort dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over het gebruik van de nutsvoorzieningen om de conclusie dat appellant in de periode in geding niet woonachtig was op het uitkeringsadres te rechtvaardigen.
4.4.
Aan het bestreden besluit heeft het college voorts ten grondslag gelegd dat op 7 en
11 februari 2013 een sociaal rechercheur bij het deponeren van de uitnodigingen in de brievenbus van appellant heeft vastgesteld dat deze vol was. Appellant heeft aangevoerd dat hij veel post van de vorige bewoner ontving en zelf tot voor kort dakloos is geweest. Deze omstandigheden hebben ertoe bijgedragen dat hij zijn brievenbus niet regelmatig leegde en deze snel vol is geraakt, waardoor hij niet tijdig heeft kunnen reageren op de uitnodigingen. Appellant stelt mede gelet op deze omstandigheden terecht dat uit het enkele feit dat hij zijn brievenbus niet regelmatig leegde niet is af te leiden dat hij in de periode in geding niet woonde op het uitkeringsadres.
4.5.
Ten slotte heeft het college het bestreden besluit gebaseerd op de verklaringen van de buren en van de huismeester, zoals neergelegd in het rapport van 26 februari 2013. Deze verklaringen bieden echter, zoals appellant heeft aangevoerd en anders dan het college meent, onvoldoende basis om de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde te rechtvaardigen. De verklaringen van de buren zijn niet opgetekend in een proces-verbaal of neergelegd in een op ambtseed of -belofte opgemaakt rapport. Het rapport van 26 februari 2013 bevat voorts slechts een samenvatting van de betreffende verklaringen. Hierdoor zijn onvoldoende waarborgen aanwezig dat de verklaringen juist zijn weergegeven en is bovendien niet bekend waarop de indruk van de buren is gestoeld. De verklaringen zijn daarbij niet verifieerbaar nu slechts een huisnummer en geen naam van de getuige wordt genoemd. Voorts zijn de verklaringen onvoldoende concreet en gedetailleerd om relevanate conclusies aan te kunnen verbinden. Uit de verklaringen volgt slechts dat zij de indruk hebben dat de woning leeg staat en dat zij appellant nooit hebben gezien of gehoord. Appellant heeft daartegenover gemotiveerd gesteld dat het niet opzienbarend is dat hij door zijn buren niet is waargenomen. De huismeester heeft slechts verklaard dat hij appellant niet meer heeft gezien of gesproken nadat hij met hem heeft kennisgemaakt toen hij de woning kreeg. Hij heeft anderzijds ook verklaard dat appellant op het uitkeringsadres woont. Een van de buren heeft daarnaast verklaard dat hij/zij heeft gezien dat meubels bij de woning van appellant naar binnen werden gebracht. Uit de afgelegde getuigenverklaringen komt dan ook geen eenduidig en betrouwbaar beeld met betrekking tot de bewoning van het uitkeringsadres naar voren.
4.6.
De bevindingen van het onderzoek zijn dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, elk op zichzelf, maar ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende om de conclusie dat appellant in de periode in geding niet woonde op het uitkeringsadres te kunnen dragen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd. Gelet op het tijdsverloop is niet aannemelijk dat het college het bestreden besluit alsnog nader kan onderbouwen. Daarom zal de Raad zelf in de zaak voorzien en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 1 maart 2013 vernietigen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 juli 2013 en bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats
treedt;
- herroept het besluit van 1 maart 2013;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.M. Fleuren

HD