In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem, waarbij een maatregel van 100% verlaging van de bijstand is opgelegd wegens verwijtbare werkloosheid. Appellante, die van 1 januari 2004 tot 28 juni 2013 fulltime werkzaam was bij de Nederlandse ambassade in Sarajevo, heeft ontslag genomen en is met haar twee minderjarige kinderen naar Nederland geremigreerd. Na haar aanvraag om bijstand op 5 juli 2013, heeft het college de bijstand toegekend, maar deze met 100% verlaagd op grond van artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB) omdat appellante door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft behouden.
De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college een onjuiste wettelijke grondslag heeft gehanteerd en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar persoonlijke omstandigheden, waaronder de problematische situatie in Bosnië-Herzegovina en de zorg voor haar kinderen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellante en dat de opgelegde maatregel niet proportioneel was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en de maatregel gematigd van 100% naar 50% van de bijstandsnorm voor de duur van twee maanden. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.