ECLI:NL:CRVB:2015:3545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
14 oktober 2015
Zaaknummer
14/1955 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens vermoeidheid en Q-koorts

Op 14 oktober 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de intrekking van haar WAO-uitkering. Appellante had tot 30 augustus 2006 een WAO-uitkering ontvangen, maar meldde zich op 24 januari 2011 ziek vanwege griepklachten. Na een periode van revalidatie en de diagnose van borstkanker, werd haar arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante beperkt belastbaar was, maar in staat om vier uur per dag licht werk te verrichten. Het Uwv trok haar uitkering per 22 maart 2013 in, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar vermoeidheidsklachten, veroorzaakt door het Q-koortsvermoeidheidssyndroom (QVS), niet adequaat waren beoordeeld. Ze voerde aan dat de verzekeringsarts geen onderscheid had gemaakt tussen de klachten van CVS/ME en de gevolgen van haar borstkankerbehandeling. De Raad oordeelde dat de FML een juist beeld gaf van appellantes beperkingen en dat er geen aanleiding was om een medisch deskundige te benoemen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde voorbeeldfuncties medisch passend waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1955 WAO
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 februari 2014, 13/4233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2015. Appellante werd bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot] en H. van den Berg van Stichting Q-support. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft tot 30 augustus 2006 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen.
1.2.
Appellante heeft zich op 24 januari 2011 ziek gemeld wegens griepklachten. Vanaf
13 april 2011 is zij voor therapie in verband met fibromyalgie voor 12 weken opgenomen in een revalidatiecentrum. Aansluitend heeft zij een poliklinisch revalidatietraject ondergaan in een ander revalidatiecentrum. Gedurende dit traject is borstkanker gediagnosticeerd, waarvoor zij tevens behandeling heeft ondergaan.
1.3.
In verband met genoemde ziekmelding en haar melding op 23 oktober 2012 dat haar gezondheid is verslechterd met ingang van 24 januari 2011 en 9 november 2011, heeft alsnog een beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid vanaf 24 januari 2011 plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. In het kader van deze beoordeling heeft deze verzekeringsarts in zijn rapport 16 november 2012 te kennen gegeven dat sprake is van vier weken onafgebroken toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na eerdere intrekking van een uitkering op grond van de WAO. Hij vermeldt voorts dat appellante al zeer lang bekend is met klachten die eerder geduid zijn als passend bij fibromyalgie en ME/CVS en dat er daarnaast nu sprake is van een aandoening waaruit objectief vermoeidheid kan voortvloeien, dan wel kan overblijven. Ten tijde van het onderzoek is niet langer sprake van een situatie waarin geen benutbare mogelijkheden zijn. Hij acht appellante daarom beperkt belastbaar, waarbij zij zowel wat betreft duur als inhoud beperkt is. Hij heeft vastgesteld dat zij in staat is te achten om vier uur per dag licht werk te verrichten en heeft dat vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van voorbeeldfuncties appellantes mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.4.
Bij besluit van 21 januari 2013 heeft appellante met ingang van 21 februari 2011 een uitkering op grond van de WAO toegekend gekregen, omdat zij vanaf deze datum volledig arbeidsongeschikt was.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 21 januari 2013 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de WAO met ingang van 22 maart 2013 ingetrokken, omdat zij vanaf deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Het bezwaar van appellante tegen dit laatste besluit is bij besluit van 6 augustus 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische aard aangevoerd. Zij acht zich volledig arbeidsongeschikt. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak ten onrechte vanuit gegaan dat bij CVS geen sprake is van arbeidsbeperkingen en verlies van verdienvermogen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Zij wijst erop dat de Gezondheidsraad er vanuit gaat dat bij ME/CVS sprake is van zware beperkingen in het persoonlijk, beroepsmatig en sociaal functioneren. Daarbij zijn de metingen van het revalidatiecentrum ten onrechte door de verzekeringsarts ter zijde geschoven als belevingen van appellante zelf. Appellante is van mening dat een verdergaande urenbeperking vastgesteld dient te worden dan de urenbeperking van vier uur per dag. Volgens appellante heeft het Uwv ten onrechte geen informatie ingewonnen bij haar behandelende artsen. Uit uitslagen van een bloedonderzoek van 16 oktober 2012 blijkt dat zij besmet is met Q-koorts en dat het aannemelijk is dat zij, gelet op haar klachten vóór 16 oktober 2012, hierdoor beperkingen heeft door het Q-koorts-vermoeidheidssyndroom (QVS). Ter onderbouwing hiervan heeft zij een door A. Olde Loohuis, medisch adviseur van Q-support, opgesteld gespreksverslag van
28 juli 2015 in het geding gebracht, waarin is vermeld dat appellante waarschijnlijk in 2006 of 2007 met Q-koorts is besmet en duidelijk een QVS-beeld heeft. Ook heeft zij een brief van de huisarts van 18 augustus 2015 en de Richtlijn Q-koorts vermoeidheidssyndroom ingebracht. Appellante heeft verzocht een medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 16 november 2012 te kennen geven dat het niet mogelijk is om een onderscheid te maken tussen vermoeidheidsklachten veroorzaakt door CVS/ME en de gevolgen van de behandeling van de borstkanker. Appellante beschikt evenwel over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn in de rubrieken die betrekking hebben op appellantes fysieke mogelijkheden tot het verrichten van arbeid beperkingen opgenomen betreffende persoonlijk functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 4 juli 2014 en 31 augustus 2015 over de mogelijke beperkingen die appellante zou kunnen hebben ten gevolge van een Q-koortsbesmetting te kennen gegeven dat appellante al lang voor 2012 vermoeidheidsklachten had en dat er met de vermoeidheidsklachten rekening is gehouden. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert, heeft appellante geen zodanig onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv betreffende de datum die hier in geding is. De medische informatie van de revalidatieartsen heeft immers betrekking op de belastbaarheid van appellante in een bepaalde fase in het revalidatietraject. Weliswaar kan worden aangenomen dat appellante door de diagnosticering en de behandeling van de borstkanker in haar revalidatie is belemmerd, uit de brieven van de revalidatieartsen kan niet worden afgeleid dat de FML een onjuist beeld geeft van appellantes beperkingen voor het verrichten van arbeid op 22 maart 2013. Voorts gaat het bij de vraag naar de aanwezigheid en mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO niet zozeer om de gestelde diagnose, als wel om de in aanmerking genomen beperkingen. Uit stukken die appellante over haar Q-koortsbesmetting heeft ingebracht is evenmin af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellantes beperkingen voor het verrichten van arbeid op
22 maart 2013. Aan de verklaring die H. van den Berg ter zitting heeft afgelegd over de verschijnselen van Q-koorts kan niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan toegekend wenst te zien, omdat zij geen arts is en appellante niet ten tijde van de datum hier in geding heeft gezien. Uit het voorgaande vloeit voort dat geen aanleiding wordt gezien om een medisch deskundige te benoemen.
4.2.
Voorts is niet gebleken dat de voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid verwezen naar de motivering door de arbeidsdeskundige van de signaleringen van
14 januari 2013. Daarmee en met de motivering in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 augustus 2013 is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
4.3.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) M.S.E.S. Umans
JvC