In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Zorginstituut Nederland, dat hem een boete had opgelegd wegens het niet afsluiten van een zorgverzekering. Appellant, die gedetineerd was, had een brief ontvangen van het Zorginstituut waarin hem werd meegedeeld dat hij binnen drie maanden een zorgverzekering moest afsluiten. De directeur van de penitentiaire inrichting (P.I.) had namens appellant een verzoek tot het afsluiten van een zorgverzekering ingediend, maar deze was ten onrechte niet naar een zorgverzekeraar gestuurd, maar naar het Zorginstituut. Hierdoor heeft appellant nooit de juiste informatie ontvangen over zijn zorgverzekering.
Na het besluit van het Zorginstituut om een boete op te leggen, heeft appellant bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ook ongegrond verklaard, met de overweging dat appellant op de hoogte had moeten zijn van zijn verplichting om een zorgverzekering af te sluiten. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de boete niet aan hem kan worden verweten, omdat hij afhankelijk was van de informatie van de MMD-er van de P.I. en dat hij nooit de brief van het Zorginstituut heeft ontvangen vanwege een onjuiste adressering.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem alle schuld afwezig was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond. Het besluit van het Zorginstituut wordt herroepen, en de Raad veroordeelt het Zorginstituut in de proceskosten van appellant. De uitspraak is gedaan op 30 september 2015.