ECLI:NL:CRVB:2015:3607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
14/5487 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte intrekking en terugvordering bijstandsuitkering na ontvangst studiefinanciering

In deze zaak gaat het om de appellante die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en daarnaast studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van de appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat de bijstandsverlening aan de appellante werd ingetrokken en dat de kosten van bijstand over een bepaalde periode teruggevorderd moesten worden, omdat de appellante in die periode studiefinanciering ontving. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft besloten tot intrekking van de bijstandsuitkering en terugvordering van de kosten, omdat er geen zeer dringende redenen zijn aangetoond die zouden rechtvaardigen dat van terugvordering afgezien zou moeten worden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellante af. De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, met P.C. de Wit als griffier, en is openbaar uitgesproken op 20 oktober 2015.

Uitspraak

14/5487 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 september 2014, 14/1654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.W.F. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Voor appellante is
mr. Jansen verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een IB-signaal, dat aan appellante vanaf 1 augustus 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) was toegekend, heeft het college bij besluit van 18 september 2013 het recht op bijstand van appellante vanaf 1 september 2013 opgeschort.
1.3.
Bij besluit van 5 oktober 2013 heeft de Dienst Uitvoering Onderwijs van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) aan appellante meegedeeld dat haar studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2013 is beëindigd en dat de over de maanden augustus 2013 en september 2013 ten onrechte betaalde studiefinanciering ten bedrage van
€ 1.416,24 is omgezet in een schuld die moet worden terugbetaald.
1.4.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 23 oktober 2013 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 30 september 2013 herzien
(lees: ingetrokken), op de grond dat appellante over die periode inkomsten ingevolge de Wsf 2000 heeft ontvangen, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.531,88 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 21 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 23 oktober 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd, voor zover hier van belang, dat de aan appellante over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 30 september 2013 toegekende studiefinanciering op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB wordt aangemerkt als een voorliggende en toereikende voorziening voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Voor verlening van bijstand op grond van artikel 16 van de WWB bestaat volgens het college geen grond, aangezien van zeer dringende redenen in de situatie van appellante niet is gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellante gedurende de maanden augustus 2013 en september 2013 studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 heeft ontvangen.
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting handhaaft appellante in hoger beroep uitsluitend nog haar stelling dat de besluitvorming van het college ten aanzien van de terugvordering geen blijk geeft van een behoorlijke belangenafweging. Appellante betoogt in dat kader, evenals in beroep, dat zij zich al in juni 2013 bij het jongerenloket had gemeld, omdat het haar, gezien haar medische situatie en de zorg voor haar kinderen, niet verstandig leek na de zomer te starten met de opleiding waarvoor zij zich had aangemeld. Appellante kreeg echter geen reactie van haar klantmanager. Zij kon uiteindelijk pas op 9 september 2013 op gesprek komen. In de tussenliggende periode heeft appellante studiefinanciering ontvangen die zij niet zonder overleg met de klantmanager wilde opzeggen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is het college in een geval als dit slechts bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Hierbij gaat het om bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Daarbij dient vast te staan dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat afzien van de terugvordering volstrekt onvermijdelijk is (TK 2011 - 2012, 33 207, nr. 3, p. 46 en 47). Wat appellante heeft aangevoerd vormt, zoals bij monde van haar gemachtigde ter zitting ook is erkend, niet een zeer dringende reden in de hiervoor bedoelde zin. Het wettelijk kader biedt voorts geen ruimte om rekening te houden met de omstandigheid dat appellante, zoals zij heeft gesteld, buiten haar schuld niet eerder met haar klantmanager heeft kunnen spreken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) P.C. de Wit
HD