ECLI:NL:CRVB:2015:3630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
13-3353 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een Wajong-uitkering en de beoordeling van begeleidingsbehoefte

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 16 oktober 2015, wordt de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant besproken. Appellant, geboren in 1994 en met een licht verstandelijke beperking, had een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend bij het Uwv. Het Uwv had deze aanvraag op 29 februari 2012 afgewezen, met de stelling dat appellant in staat was om meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Overijssel verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep stelde appellant dat het door het Uwv vastgestelde begeleidingsniveau niet toereikend was. Hij voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkte bevattingsvermogen en de noodzaak voor intensieve begeleiding. De Raad beoordeelde de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en concludeerde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de begeleidingsbehoefte van appellant. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert en dat het niet deugdelijk was gemotiveerd.

De Raad droeg het Uwv op om binnen zes weken de gesignaleerde gebreken in het besluit van 12 juli 2012 te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de begeleidingsbehoefte van personen met een beperking en de noodzaak voor adequate ondersteuning in de arbeidsmarkt.

Uitspraak

13/3353 WWAJ -T
Datum uitspraak: 16 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
15 mei 2013, 12/1802 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E. Nijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Schriemer en R. Hollander, begeleider van Meesterwerk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1994, heeft een licht verstandelijke beperking. Hij heeft het basisonderwijs doorlopen, aansluitend praktijkonderwijs gevolgd en in dat kader stages gelopen. Appellant heeft een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) bij het Uwv ingediend, die op
19 december 2011 door het Uwv is ontvangen.
1.2.
Op basis van de uitkomsten van een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 februari 2012 geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet Wajong omdat hij in staat is op achttienjarige leeftijd met gangbare arbeid meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid hebben vastgesteld en dat het rapport van Accare van 5 juli 2012, noch het dossier aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellant dat hij op medische grond is aangewezen op een verdergaande mate van begeleiding. Voorts heeft de rechtbank met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling overwogen dat verweerder afdoende heeft toegelicht dat geen nadere motivering op beoordelingspunt 1.9.3 noodzakelijk is indien op dit onderdeel niet een extra beperkende score is aangenomen.
3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de in bezwaar en beroep ingediende gronden, staande gehouden dat het door het Uwv vastgestelde begeleidingsniveau niet toereikend is. Onder verwijzing naar de overgelegde stageverslagen, het capaciteitenonderzoek voor arbeidstoeleiding van 10 januari 2012 en het rapport van orthopedagoog C.S. Edink van Accare van 5 juli 2012, is appellant van mening dat hij op het onderdeel begeleiding verdergaand beperkt is. Voorts voert appellant aan dat bij de geselecteerde functies onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat hij een beperkt bevattingsvermogen, een verbaal zwak geheugen en moeite met begrijpend lezen heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), vastgesteld op 30 januari 2012, heeft de verzekeringsarts op basis van de voor handen zijnde medische gegevens appellant beperkt geacht op het gebied van het persoonlijk functioneren en het sociaal functioneren. Ten aanzien van het persoonlijk functioneren is appellant onder meer aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd, niveau 3. Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of in de FML voldoende beperkingen zijn aangenomen in verband met het aspect begeleiding opgenomen in beoordelingspunt 1.9.3 van de FML. In het interpretatiekader dat in de Basisinformatie CBBS is opgenomen bij beoordelingspunt 1.9.3, is begeleidingsniveau 3 het lichtste van de drie niveaus van toezicht en/of begeleiding. Appellant is daarentegen van mening dat hij aangewezen is op de zwaarste vorm van toezicht en/of begeleiding, één-op-één-begeleiding, begeleidingsniveau 1.
4.2.
In de Basisinformatie CBBS is ten aanzien van beoordelingspunt 1.9.3 (onder meer) het volgende opgenomen:
“Niveaus van toezicht en/of begeleiding
We onderscheiden grofweg drie niveaus van toezicht en/of begeleiding:
- De functionaris doet het werk altijd samen met en onder continue leiding van een ervaren en empathische collega. Hij kan voortdurend terugvallen op deze collega. In het vrije bedrijf komt deze situatie maar zelden voor.
- De functionaris heeft meer toezicht van een leidinggevende nodig dan zijn collega’s. De leidinggevende is het grootste deel van de tijd op de werkvloer aanwezig. De leidinggevende moet voortdurend een oogje in het zeil houden en ingrijpen indien nodig.
- De functionaris is in staat (eenvoudige) handelingen zelf uit te voeren. Zolang het werk volgens het vaste patroon wordt ingericht, zijn er geen problemen. De persoon moet bij veranderingen of problemen om hulp kunnen vragen of hulp aangeboden krijgen. Bij verandering van werkzaamheden bijvoorbeeld heeft hij meer instructie nodig dan een collega.”
4.3.
De Raad komt op basis van de gedingstukken tot de conclusie dat appellant behoefte heeft aan intensievere begeleiding dan begeleidingsniveau 3, waarop appellant volgens de FML is aangewezen. Dit wordt afgeleid uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2012 en van 4 oktober 2012 waarin de begeleidingsbehoefte van appellant als volgt uiteengezet is:
“De enkele malen aangegeven 1 op 1 begeleiding is niet terug te voeren op medische aspecten: belanghebbende heeft wel toezicht nodig en aansturing, echter buiten de inwerkperiode, niet dusdanig dat dit niet zou kunnen in een relatief kleinschalige setting met een sturende leidinggevende of meewerkende collega’s (…) Ik verwacht dat in een meer gestructureerde setting van de geduide functies op dit gebied minder problemen. Hij kan dan ook op enige afstand aangestuurd worden, zeker als deze persoon op of rond de werkplek aanwezig is (…). Tijdens een normale inwerkperiode is de noodzaak van de door de orthopedagoog aangegeven 1 op 1 begeleiding (zeker omdat belanghebbende verbaal moeilijker aan te sturen is) van meer belang (…).”
Hieruit volgt dat appellant is aangewezen op werk met - al dan niet direct - toezicht en aansturing van een leidinggevende of een meewerkende collega, die op of rond de werkplek aanwezig is. Dit betreft een intensievere mate van begeleiding dan begeleidingsniveau 3, waarbij eerst bij veranderende werksituaties begeleiding en aansturing noodzakelijk zijn. Voorts vindt de intensievere begeleidingsbehoefte van appellant steun in de diverse stageverslagen, het capaciteitenonderzoek van MEE van 10 januari 2012 en het rapport van orthopedagoog C.S. Edink van Accare van 5 juli 2012. Uit deze stukken komt een consistent beeld naar voren van het gedrag van appellant, dat laat zien dat appellant lastig aan het werk te houden is en veel hulp, begeleiding en aansturing bij het uitvoeren van de werkzaamheden nodig heeft. Edink adviseert voor het verrichten van arbeid een vast aanspreekpunt, toezicht en aansturing op de werkplek. De behoefte aan één-op-één begeleiding, eveneens opgenomen in het rapport van Edink, is echter niet specifiek gerelateerd aan het verrichten van arbeid en is evenmin aan het einde van het rapport in het advies over de werkplek overgenomen. De Raad volgt appellant dan ook niet in het betoog dat uit dit rapport volgt dat het begeleidingsniveau van appellant bij arbeid op 1 zou moeten worden gesteld. Hieruit volgt dat het begeleidingsniveau op 2 dient te worden gesteld.
4.4.
Het Uwv heeft met de begeleidingsbehoefte van appellant in arbeid onvoldoende rekening gehouden in de FML, zodat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert. Hieruit volgt dat het bestreden besluit berust op onvoldoende onderzoek en niet deugdelijk is gemotiveerd zodat het wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in rechte geen stand kan houden.
4.5.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan bovenstaande uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt hij voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
4.6.
In dit geval leent de aard van de vastgestelde gebreken zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:51 van de Awb het Uwv op te dragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen de in 4.3 en gesignaleerde gebreken van het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 12 juli 2012 te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en H. van Leeuwen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2015.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) H.J. Dekker

UM