ECLI:NL:CRVB:2015:3635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
13-5656 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die eerder een Ziektewet-uitkering ontving, was van mening dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de medische beoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft vastgesteld dat appellante per 1 juni 2012 en per 8 februari 2013 weer in staat was om haar arbeid als administratief medewerker te verrichten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig en volledig onderzoek hebben verricht, waarbij zij zowel de lichamelijke als psychische klachten van appellante in hun beoordeling hebben betrokken. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsarts in twijfel te trekken, en dat de door appellante overgelegde medische gegevens geen nieuwe inzichten boden die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Ziektewet en de rechten van verzekerden.

Uitspraak

13/5656 ZW, 13/5657 ZW
Datum uitspraak: 9 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 september 2013, 12/1467 en 13/1496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. A. van Unnik hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. W.P.J.M. van Gestel, kantoorgenoot van mr. Van Unnik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerker voor 36 uur per week. Uit die functie is zij per 1 juli 2010 werkloos geworden nadat het tijdelijke contract niet werd verlengd. Aan appellante is vervolgens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.
1.2.
Op 21 februari 2012 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. In verband hiermee is aan appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 juni 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij weer in staat is haar arbeid te verrichten.
1.4.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2012 (het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 augustus 2012.
1.5.
Appellante heeft zich op 10 oktober 2012 weer ziek gemeld met psychische klachten in verband waarmee zij voor een second opinion in het ziekenhuis is opgenomen. Tijdens de opname is bij appellante tevens bloedarmoede geconstateerd, waarvoor nader onderzoek werd verricht. Vervolgens is aan appellante ziekengeld toegekend.
1.6.
Op 4 februari 2013 is appellante op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest, die haar, mede op basis van eigen onderzoek, weer geschikt heeft geacht voor haar arbeid. Bij besluit van 4 februari 2013 heeft het Uwv dienovereenkomstig vastgesteld dat appellante met ingang van 8 februari 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.7.
Bij besluit van 23 april 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 februari 2013 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 april 2013.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de gronden van bezwaar en beroep, aangevoerd dat haar psychische klachten onvoldoende in de medische beoordeling door het Uwv zijn meegenomen. Appellante is van mening dat zij meer beperkt is en dat zij op en na 1 juni 2012 alsmede op en na 8 februari 2013 niet in staat was haar arbeid te verrichten
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In artikel 19, vijfde lid, van de ZW is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. In het geval van appellante betreft dit het werk als administratief medewerker voor 36 uur per week. Partijen verschillen niet van mening over de omschrijving van het eigen werk van appellante.
4.2.
De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van het Uwv onzorgvuldig en onvolledig te achten. Daartoe is terecht van belang geacht dat de verzekeringsartsen appellante tijdens het spreekuur dan wel de hoorzitting hebben gezien en kennis hebben genomen van haar lichamelijke en psychische klachten. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verkregen medische informatie van de huisarts en behandelend psycholoog, alsmede de door appellante ingebrachte informatie van de fysiotherapeut, behandelend psychiater en behandelend internist op kenbare wijze bij zijn beoordelingen betrokken.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is geen reden om in navolging van de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 augustus 2012 en 17 april 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de beoordeling per 1 juni 2012 tot de conclusie gekomen dat bij appellante gesproken kan worden van stemmingswisselingen door omstandigheden. De oorzaak daarvan ligt meer in de wisselwerking tussen de omstandigheden/gebeurtenissen en de persoonskenmerken. Daarbij moet volgens de verzekeringsarts gedacht worden aan een aanpassingsstoornis met weliswaar depressieve kenmerken, maar niet aan een depressieve stoornis in engere zin. De lichamelijke klachten, zijnde nek- en rugklachten, zijn volgens deze verzekeringsarts verklaarbaar door de lichamelijke stressreacties op de omstandigheden en gebeurtenissen en niet vanuit een lichamelijke ziekte/aandoening. De persoonskenmerken als zodanig zijn naar de mening van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen belemmering geweest om het werk van administratief medewerker voor 36 uur per week te verrichten zodat appellante per
1 juni 2012 weer in staat is haar arbeid te verrichten. Over de beoordeling per
8 februari 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de vermoeidheidsklachten niet kunnen worden verklaard door de bloedarmoede omdat hiervan ten tijde in geding geen sprake meer was. Verder heeft hij gesteld dat bij de second opinion geen psychiatrische stoornis is gevonden, althans geen stoornis die het functioneren op ernstige wijze beperkte. Bij appellante is een dysthyme stoornis en somatoforme stoornis niet anders omschreven, vastgesteld, hetgeen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet leidt tot ongeschiktheid voor de maatgevende arbeid. In dat verband heeft deze verzekeringsarts gewezen op informatie van de behandelend psychiater. Daaruit blijkt dat de werkloosheid een belangrijke factor is in het aanwezig zijn van de gestelde diagnosen. Dit leidt de verzekeringsarts tot de conclusie dat arbeid, als die er eenmaal is en passend is, als een positieve factor is aan te merken. Volgens deze verzekeringsarts vormen de gevonden afwijkingen voor appellante dan ook geen beletsel voor het verrichten van de eigen arbeid. Deze redengeving is inzichtelijk en concludent.
4.4.
De door appellante in hoger beroep overgelegde medische gegevens vormen geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Deze gegevens zien niet op de data in geding of waren al bij het Uwv bekend.
4.5.
Evenmin leidt de inmiddels bij appellante vastgestelde diagnose pervasieve ontwikkelingsstoornis tot de conclusie dat appellante ten tijde hier in geding haar eigen arbeid niet kon verrichten. Appellante heeft sedert 2008 arbeid verricht en hiermee een inkomen kunnen verwerven. Gesteld noch gebleken is dat appellante haar arbeid heeft verloren vanwege ongeschiktheid voor het werk.
4.6.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te raadplegen.
4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv appellante met ingang van 1 juni 2012 en met ingang van 8 februari 2013 terecht (verder) ziekengeld ingevolge de ZW heeft geweigerd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
9 oktober 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP