ECLI:NL:CRVB:2015:3640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
14-1196 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WIA-uitkering en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de herziening van de WIA-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 1 december 2002 als juridisch medewerker bij de gemeente werkte, ontving vanaf 10 oktober 2008 een loongerelateerde uitkering op basis van de WGA. Het Uwv verrekende zijn inkomsten met de WIA-uitkering, wat leidde tot een besluit op 22 juni 2012 waarin de uitkering over de periode van 1 juni 2011 tot 1 juni 2012 werd vastgesteld. Later concludeerde het Uwv echter dat de uitkering te hoog was vastgesteld, wat resulteerde in een herziening van de uitkering met terugwerkende kracht. Appellant ging in hoger beroep tegen deze herziening, waarbij hij zich beriep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat hij erop mocht vertrouwen dat de eerdere beslissing van het Uwv correct was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de hoogte van de uitkering niet correct was. De Raad benadrukte dat het Uwv de uitkering met terugwerkende kracht mocht herzien, omdat er geen sprake was van een schending van het vertrouwensbeginsel. De Raad concludeerde dat appellant niet kon aantonen dat het Uwv onterecht had gehandeld door de uitkering te herzien, en dat de eerdere besluiten van het Uwv niet in strijd waren met de rechtszekerheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het beroep tegen het besluit van 27 maart 2014 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

14/1196 WIA, 14/1823 WIA
Datum uitspraak: 9 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 januari 2014, 13/3589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep aangetekend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met een bijbehorende beslissing op bezwaar van 27 maart 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015 Appellant is verschenen, vergezeld door mr. L.I. Olivier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 1 december 2002 als juridisch medewerker bij de gemeente [gemeente] gewerkt. Aan appellant wordt met ingang van 10 oktober 2008 een loongerelateerde uitkering op basis van de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) toegekend. Appellant is tevens blijven werken bij de gemeente [gemeente] . Het Uwv heeft de inkomsten van appellant verrekend met de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 22 juni 2012 heeft het Uwv de hoogte van de uitkering van appellant over de periode 1 juni 2011 tot 1 juni 2012 vastgesteld als gevolg van gewijzigde inkomsten. Daaruit heeft het Uwv geconcludeerd dat de uitkering te laag was vastgesteld, waardoor appellant nog aanspraak heeft op een nabetaling van € 4.872,66.
1.3.
Naar aanleiding van een door appellant ingediende klacht en een controle van het dossier heeft het Uwv geconcludeerd dat de uitkering over de periode 1 juni 2011 tot en 1 juni 2012 te hoog is vastgesteld.
1.4.
Bij een besluit van 27 februari 2013 heeft het Uwv, onder intrekking van de beslissing van 22 juni 2012, de hoogte van de uitkering van appellant over de periode 1 juni 2011 tot en met 31 mei 2012 herberekend. Bij een tweede besluit van gelijke datum heeft het Uwv de hoogte van de uitkering van appellant over de periode van 1 juni 2012 tot 1 januari 2013 herberekend.
1.5.
Het Uwv heeft de bezwaren van appellant tegen beide besluiten van 27 februari 2013 bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2013 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Uwv overwogen dat voor de periode juni 2011 tot juni 2012 ten onrechte niet was uitgegaan van het volledige loon van appellant zoals dat was uitbetaald voorafgaand aan zijn ziekmelding. Het had volgens het Uwv zowel appellant als diens werkgever redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het volledige loon had moeten worden gekort, gezien de loondoorbetalingsverplichting tijdens de ziekte van appellant.
2. De rechtbank is van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat aan hem een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt. Uit het - vervallen - besluit en de berekening van 22 juni 2012 blijkt dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met het volledige salaris van appellant. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat appellant meerdere keren contact heeft opgenomen met het Uwv, omdat hem - naar hij ter zitting heeft verklaard - de berekening van zijn uitkering niet duidelijk was. Kennelijk ging ook appellant er niet zonder meer vanuit dat de berekening, zoals neergelegd in het besluit van 22 juni 2012, juist was. Daarbij komt nog dat in het besluit van 21 juni 2011 is vermeld dat appellants maandinkomen in de periode van januari 2011 tot juni 2011 hoger is dan zijn
WIA-maandloon en dat de WIA-uitkering daarom niet tot uitbetaling komt. Gezien de daarbij behorende berekening had appellant, vanwege de vergelijkbaarheid met de daaropvolgende periode van 1 juni 2011 tot en met 31 mei 2012, ook hierom redelijkerwijs kunnen beseffen dat de hoogte van de aan hem bij besluit van 22 juni 2012 toegekende WIA-uitkering niet juist kon zijn. Dat appellant zelf alle gegevens heeft overgelegd en dat met verkeerde gegevens van appellants werkgever de onjuiste berekening is gemaakt, maakt het vorenstaande niet anders, nu het Uwv een gemaakte fout met inachtneming van het beleid zoals is neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels) mag herstellen. Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot het oordeel dat niet is gebleken dat het Uwv de Beleidsregels over het herzien met terugwerkende kracht in dit geval niet consistent heeft toegepast. Nu ook niet is gebleken van dringende redenen kon de WIA-uitkering met terugwerkende kracht worden herzien. De rechtbank is voorts van oordeel dat het Uwv niet had mogen uitgaan van de maand januari 2011, maar had moeten uitgaan van de maand november 2010. Het Uwv moet daarom een nieuwe berekening maken.
3.1.
Appellant kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen en heeft daartoe aangevoerd aan dat het Uwv niet heeft mogen terugkomen van het besluit van 22 juni 2012 vanwege de daarin opgenomen ongeclausuleerde en ondubbelzinnige mededeling over zijn rechten op een uitkering over de periode van 1 juni 2011 tot 1 juni 2012. Ten tijde van het nemen van dat besluit waren bij het Uwv alle gegevens voor een juiste berekening bekend. Appellant stelt dat het hem om die reden niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat dat besluit onjuist was. Door met terugwerkende kracht de uitkering te herzien en terug te vorderen, terwijl hij erop mocht vertrouwen dat het besluit van 22 juni 2012 juist was, is het besluit genomen in strijd met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en heeft ter uitvoering op
27 maart 2014 een nader besluit afgegeven over de berekening van de uitkering van appellant met inachtneming van de salarisspecificatie van november 2010.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is de methodiek van de berekening en dat om het verschil tussen appellants WIA-maandloon en appellants maandinkomen te berekenen moet worden uitgegaan van het volledige loon in de periode voorafgaand aan de ziekmelding. Ter zitting bij de rechtbank heeft het Uwv erkend dat voor de berekening niet uitgegaan had moeten worden van appellants salaris van januari 2011, maar van november 2010. Het Uwv heeft een nieuwe berekening gemaakt aan de hand van de door appellant overgelegde salarisspecificatie van november 2010. Overeenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2014 de berekening weergegeven over de periode 1 januari 2011 tot
1 januari 2013. Het Uwv is met het besluit van 27 maart 2014 niet geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant, zodat dit besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege mede in de beoordeling wordt betrokken.
4.2.
Op grond van artikel 76, eerste lid, en onder c, van de Wet WIA herziet het Uwv beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad staat het bepaalde in artikel 76 van de Wet WIA in beginsel niet aan herziening van een uitkering met terugwerkende kracht in de weg. Wel kan dit onder omstandigheden in strijd zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Het Uwv hanteert daarbij de Beleidsregels die erin voorzien dat van herziening met terugwerkende kracht wordt afgezien indien niet door toedoen van betrokkene ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt en dit de betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn. Deze Beleidsregels moeten worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid, dat naar vaste rechtspraak door de bestuursrechter terughoudend dient te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.3.
Het geschil betreft de vraag of het beroep vertrouwensbeginsel in deze met zich meebrengt dat het Uwv niet tot herziening van het besluit van 22 juni 2012 mag komen. Hierbij is van belang dat een beroep op het vertrouwensbeginsel volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen kan slagen als het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.4.
Het Uwv heeft op basis van de inkomensgegevens van appellant bij besluit van
22 juni 2012 appellant bericht dat zijn WIA-uitkering tot een te laag bedrag was vastgesteld en dat een nabetaling zal volgen. Nader onderzoek van de beschikbare gegevens heeft het Uwv geleerd dat een onjuiste berekening aan deze beslissing ten grondslag heeft gelegen. De rechtbank heeft voor wat betreft de periode 1 juni 2011 tot 1 juni 2012 met juistheid geoordeeld, onder de terechte verwijzing naar de inzichten die appellant heeft kunnen verkrijgen uit de eerdere beslissing van 21 juni 2011 en de daarbij behorende berekening, dat het appellant redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat aan hem een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt. Uit de loonstroken van juni, juli en augustus 2011 blijkt immers dat appellants salaris hoger was dan zijn WIA-maandloon. Ditzelfde was het geval ten tijde van het besluit van 21 juni 2011. Nu er geen sprake is van een relevant vertrouwen is er geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. Voor wat betreft de periode ná
1 juni 2012 kan appellant ook geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel omdat over deze periode geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen, bijvoorbeeld blijkend uit een besluit over deze periode, door het Uwv zijn gedaan. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat beroep tegen het besluit van 27 maart 2014 ongegrond moet worden verklaard. De aangevallen uitspraak zal voor zover aangevochten worden bevestigd.
5. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
9 oktober 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP