ECLI:NL:CRVB:2015:3643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
14-1479 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) in het kader van de Werkloosheidswet (WW)

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had appellante in maart 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), waarbij het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) was vastgesteld op 27 uur per week. Appellante was van mening dat dit aantal te laag was en heeft bezwaar gemaakt tegen de berekening van het GAA. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de berekening van het GAA correct had uitgevoerd en dat appellante niet benadeeld was door de gekozen periode voor de berekening.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 7 oktober 2015 behandeld. Tijdens de zitting is vastgesteld dat appellante stukken had ontvangen binnen tien dagen voor de zitting, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. Echter, de Raad oordeelde dat appellante hierdoor niet in haar procesbelang was geschaad, aangezien de inhoud van de stukken voor haar bekend was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de berekening van het GAA door het Uwv juist was, en dat er geen grondslag was voor de door appellante voorgestelde alternatieve berekening over een eerdere periode.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/1479 WW
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 februari 2014, 13/4218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2015. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 maart 2013 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een arbeidsurenverlies van gemiddeld 27 uur per week. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat zij van mening is dat haar arbeidsurenverlies te laag is vastgesteld.
1.2.
Bij besluit van 5 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 5 maart 2013 gehandhaafd. Daartoe is onder meer overwogen dat het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) is berekend over de periode van 1 september 2011 tot en met 29 februari 2012. Gedurende deze periode heeft appellante in totaal 702 uur gewerkt. Gemiddeld over een aantal van 26 gewerkte weken komt dit uit op 27 uur per week.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen - voor zover relevant voor het geding in hoger beroep - dat het Uwv ter zitting de berekening van het GAA uitvoerig heeft toegelicht. Met de door het Uwv gemaakte berekening, zoals weergegeven in overweging 4 van de aangevallen uitspraak, is appellante niet benadeeld.
2.2.
Het standpunt van appellante, dat het GAA berekend moet worden over een periode voorafgaand aan 1 september 2011, heeft de rechtbank niet gevolgd. Op 1 september 2011 is namelijk geen arbeidsurenverlies ingetreden, ondanks dat de arbeidsomvang van appellante per 1 september 2011 is gewijzigd van 0,95 fte naar 0,85 fte. In de 26 weken voorafgaand aan 1 september 2011 heeft appellante per week gemiddeld minder uren gewerkt dan na
1 september 2011. Er is dus ook geen sprake van niet relevant arbeidsurenverlies, zodat het beroep van appellante op het Besluit nadere regeling verlies van arbeidsuren (Stb. 1986, 687, laatstelijk gewijzigd Stb. 2006, 435, Besluit) niet slaagt, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv in beroep binnen een termijn van tien dagen voor de zitting nog stukken heeft toegestuurd aan de rechtbank. Deze stukken heeft appellante op zaterdag 25 januari 2014 van de rechtbank ontvangen, ten behoeve van de zitting op maandag 27 januari 2014. Appellante heeft hierdoor geen tijd gehad om deze stukken aan een juridisch deskundige voor te leggen. Bovendien blijkt uit deze stukken niet op welke regelgeving het Uwv de berekening van het GAA heeft gebaseerd. Ter zitting van de Raad heeft appellante aangevoerd dat de periode voorafgaand aan 1 september 2011, de datum waarop haar arbeidsomvang is gewijzigd van 0,95 fte naar 0,85 fte, moet worden meegenomen in de berekening van het GAA. Appellante heeft verzocht om het GAA te berekenen over de periode van 1 juni 2011 tot en met 30 november 2011.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift toegelicht dat de stukken op verzoek van de rechtbank zijn toegestuurd. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv nogmaals toegelicht hoe het GAA is berekend. Daarbij heeft het Uwv intern beleid overgelegd, waaruit blijkt waarom er in het geval van appellante voor is gekozen om artikel 16 van de WW, zoals dat luidde tot
1 januari 2013, toe te passen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 27 januari 2014. Het Uwv heeft op telefonisch verzoek van de rechtbank op 23 januari 2014 op diezelfde dag per fax de op de inhoud van de zaak betrekking hebbende stukken gestuurd. Het betreft salarisstroken van appellante, de ontbindingsbeschikking van 8 oktober 2012, een brief aan appellante van haar ex-werkgeefster, een formulier over de wijziging van de arbeidsomvang van appellante per
1 juni 2011 (tot 1 september 2011), een dagloonrapport van 27 februari 2013, de WW-aanvraag van appellante van 6 februari 2013 en een uitdraai van de inkomstengegevens van appellante, zoals die in de polisadministratie (Suwinet) zijn opgenomen. Op één stuk na, het dagloonrapport, zijn dit voor appellante bekende stukken dan wel voor appellante bekende gegevens. Deze stukken heeft appellante op 25 januari 2014 ontvangen. Dit is in strijd met de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn van tien dagen voor de zitting. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt evenwel niet dat appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het inbrengen van deze stukken. Bovendien betreft de inhoud van de stukken informatie waarmee appellante al bekend was, behalve het dagloonrapport, waarin de berekening van het dagloon is vermeld. Deze berekening is niet van belang voor de berekening van het GAA. Gelet op deze omstandigheden is appellant niet geschaad in haar procesbelang doordat de rechtbank rekening heeft gehouden met deze nadere stukken.
4.2.1.
Het oordeel van de rechtbank, dat het standpunt van het Uwv over de berekening van het GAA kan worden gevolgd, wordt onderschreven. Niet in geschil is dat appellante per
5 maart 2013 werkloos is geworden in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW. Gelet op deze datum is artikel 16, van de WW, zoals dat luidt per 1 januari 2013, van toepassing. Het Uwv heeft op grond van intern beleid, zoals dat is overgelegd ter zitting van de Raad, artikel 16 van de WW toegepast, zoals dat luidde tot 1 januari 2013. Dit heeft als gevolg dat voor de berekening van het GAA is uitgegaan van de datum waarop appellante op non-actief is gesteld, te weten 24 april 2012. Dit is de datum waarop volgens het oude recht het arbeidsurenverlies is ingetreden. Het GAA zou dan berekend moeten worden over de periode van 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan 24 april 2012, wat zou leiden tot een GAA van 26,2 uur per week. Het Uwv is voor de berekening van het GAA van een andere periode uitgegaan, namelijk van de periode van 26 weken voorafgaand aan 1 maart 2012, de datum waarop de arbeidsomvang van appellante is gewijzigd van 0,85 fte naar 0,6 fte. Dit heeft geleid tot een GAA van 27 uur per week. Met deze wijze van berekening en met de toepassing van het oude recht is appellante niet benadeeld.
4.2.2.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat per 1 september 2011 geen sprake is geweest van arbeidsurenverlies in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, ondanks het feit dat de arbeidsomvang van appellante per die datum is verlaagd. Gelet hierop kan de periode voorafgaand aan 1 september 2011 niet meegenomen worden voor de berekening van het GAA.
4.3.
Het standpunt van appellante dat het GAA berekend moet worden over de periode van
1 juni 2011 tot en met 30 november 2011, kan niet worden gevolgd. Voor dit standpunt is zowel in artikel 16 van de WW als in het Besluit geen grondslag te vinden. Dat het Uwv vanwege het verbod van reformatio in peius niet ten nadele van appellante is teruggekomen op de berekening van het GAA, betekent niet dat het GAA over een andere periode berekend kan worden, zonder dat daarvoor een grondslag is te vinden in de WW of in het Besluit.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) D. van Wijk

AP