ECLI:NL:CRVB:2015:3664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
22 oktober 2015
Zaaknummer
14-3456 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het college bij behandeling van aanvragen om bijstand onder de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die sinds 1 juni 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had meerdere aanvragen om bijstand ingediend na de intrekking van zijn bijstand per 20 februari 2010. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de aanvragen buiten behandeling gesteld, onder andere wegens onvolledigheid. Appellant had echter tijdig de gevraagde bankafschriften en verklaringen overgelegd, waaruit bleek dat hij financiële steun had ontvangen van zijn familie. De Raad oordeelde dat het college niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat appellant voldoende gegevens had verstrekt om zijn aanspraak op bijstand te kunnen vaststellen. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad verklaarde het beroep gegrond en droeg het college op om binnen acht weken een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op de bezwaren van appellant. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die op € 1.960,- werden begroot, en moest het college het griffierecht van € 166,- vergoeden.

Uitspraak

14/3456 WWB
Datum uitspraak: 20 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 mei 2014, 13/4507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Voor appellant is
mr. Van Heijningen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 juni 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 1 augustus 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 20 februari 2010 ingetrokken. Vervolgens heeft appellant meerdere malen een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Op al deze aanvragen heeft het college, laatstelijk bij besluit van 25 februari 2013, afwijzend beslist, hetzij op de grond dat de aanvraag wegens onvolledigheid buiten behandeling is gesteld, hetzij op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
1.2.
Op 19 maart 2013 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het college appellant bij brief van 20 maart 2013 verzocht de in de bijlage vermelde gegevens over te leggen, waaronder afschriften van zijn bankrekening over nader genoemde perioden, een schriftelijke toelichting bij alle stortingen op zijn bankrekening, waaronder een toelichting over een tweetal stortingen in september 2012 en een schriftelijke verklaring over hoe en/of door wie de vaste lasten van de laatste drie maanden werden betaald en waar hij die periode van heeft geleefd met verklaringen van mensen die appellant hebben ondersteund, zulks onder overlegging van bewijsstukken.
1.3.
Appellant heeft de gevraagde bankafschriften tijdig overgelegd. Daarnaast heeft appellant een drietal verklaringen overgelegd, te weten een verklaring van zijn vader, een van zijn zus en een van zijn broer inhoudende dat zij aan appellant geldbedragen hebben geleend. Tevens heeft appellant schriftelijk toegelicht hoe hij in de drie maanden voorafgaande aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
1.4.
Bij besluit van 24 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de door appellant binnen de verlengde hersteltermijn overgelegde gegevens niet voldoen aan de daaraan gestelde eisen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij wel voldoende gegevens heeft verstrekt om zijn aanspraak op bijstand te kunnen vaststellen. Daarbij heeft appellant verwezen naar de verklaring van zijn broer van 23 december 2012, de verklaring van zijn vader van 12 juli 2012 en de verklaring van zijn zus van 10 juli 2012. Uit die verklaringen blijkt dat appellant grote bedragen heeft geleend, te weten een bedrag van
€ 500,- en een bedrag van € 600,- van zijn broer, een bedrag van € 3.800,- van zijn vader en een bedrag van € 4.000,- van zijn zus.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting erkend dat appellant de gevraagde bescheiden tijdig heeft overgelegd en heeft voldaan aan het verzoek een schriftelijke verklaring te geven, inhoudende hoe en/of door wie de vaste lasten van de laatste drie maanden werden betaald, onder overlegging van drie verklaringen. Van een onvolledige aanvraag is in zoverre geen sprake. Dat de verklaringen van de zus en de vader van appellant dateren van vóór de periode van drie maanden voorafgaande aan de datum van de aanvraag, betekent immers niet zonder meer dat die gegevens geen inzicht geven in de financiële situatie van appellant in die periode. Uit die verklaringen blijkt dat appellant vanaf 10 juli 2012 een totaalbedrag van € 8.900,- heeft geleend. De verklaring van de broer ziet bovendien op geleende bedragen in de gevraagde periode. De vraag of appellant met die verklaringen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook gedurende de periode van drie maanden voorafgaande aan de datum van zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien, ziet op de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag.
4.3.
Het verzoek van het college aan appellant om een toelichting te geven op de onder 1.2 genoemde stortingen heeft geen betrekking op concrete objectieve gegevens waarover appellant beschikt of waarover derden de beschikking zouden hebben, maar ziet - zoals ter zitting van de Raad van de zijde van het college is bevestigd - uitsluitend nog op een schriftelijke en ondertekende toelichting van appellant zelf op reeds eerder door hem verstrekte gegevens. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de fase waarin redelijkerwijs nog kan worden gesproken van een incomplete aanvraag is gepasseerd en dat het stadium van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag door het bestuursorgaan is aangebroken. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:20, heeft overwogen kan het college bij die stand van zaken, alsnog (aanvullende) inlichtingen van betrokkene zelf nodig worden geacht, de betrokkene oproepen voor een gesprek of hem om een schriftelijke toelichting vragen. De inhoud van dat gesprek en/of de schriftelijke toelichting kan voorts worden betrokken bij de verdere - inhoudelijke - afhandeling en besluitvorming. Als aan een dergelijke oproep of uitnodiging geen gehoor wordt gegeven of als de gegeven toelichting onvoldoende duidelijkheid biedt, dient het college niettemin - eventueel na verder onderzoek - een inhoudelijk besluit (tot toekenning of afwijzing van de bijstand) te nemen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college onder de gegeven omstandigheden niet bevoegd was om de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen.
4.4.
De rechtbank heeft wat in 4.2 en 4.3 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van een zogeheten bestuurlijke lus acht de Raad niet aangewezen aangezien het college nog niet inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist en evenmin een inhoudelijk standpunt ten aanzien van de ingebrachte bezwaren heeft ingenomen. De Raad zal het college daarom opdracht geven om een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 24 april 2013 en wel binnen een termijn van acht weken.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 juli 2013;
- draagt het college op binnen acht weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak
een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen het besluit van 24 april 2013 te nemen met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.L. Meijer

HD