ECLI:NL:CRVB:2015:3685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2015
Publicatiedatum
22 oktober 2015
Zaaknummer
13/6959 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WGA-vervolguitkering. Appellante, die zich sinds 9 februari 2009 ziek heeft gemeld, heeft verschillende lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft in 2011 vastgesteld dat zij recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2012 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 72%. Appellante is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat de verzekeringsartsen haar klachten niet goed hebben ingeschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 9 oktober 2015 behandeld. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en de beschikbare gegevens bestudeerd. De Raad concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de lichamelijke klachten van appellante hebben onderschat. Ook de arbeidskundige beoordeling wordt door de Raad onderschreven. De geselecteerde functies zijn passend geacht, en er zijn geen aanwijzingen dat de belasting in deze functies de mogelijkheden van appellante te boven gaat.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellante af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6959 WIA
Datum uitspraak: 9 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 november 2013, 12/5273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft tevens als partij deelgenomen [belanghebbende B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Altena-Staalenhoef, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Voor appellante is verschenen mr. M.A. van Hoof, advocaat. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. J.J. Grasmeijer. Belanghebbende is met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als schoonmaakster, heeft zich met ingang van
9 februari 2009 ziek gemeld vanwege verschillende lichamelijke (pijn)klachten aan het houdings- en bewegingsapparaat alsmede longklachten. Tevens zijn er psychische klachten. Bij besluit van 17 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van
7 februari 2011 op grond van artikel 54 van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is daarbij bepaald op 100%. Deze uitkering loopt tot
7 juni 2012.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante onderzocht door de verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat de lichamelijke klachten van het houdings- en bewegingsapparaat alsmede de longklachten onveranderd zijn. Omdat appellantes psychische toestandsbeeld is verbeterd, heeft de verzekeringsarts geen aanleiding meer gezien voor een, zoals bij voorgaand medisch onderzoek was vastgesteld, beperking op het item “hoog handelingstempo”. Wel acht de verzekeringsarts een urenbeperking van 4 uur, gedurende
20 uur per week aangewezen vanwege een beperkte beschikbaarheid in verband met het volgen van therapie en scholing. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2012. Met inachtneming van deze FML heeft de arbeidsdeskundige drie functies geselecteerd. Bij besluit van 5 april 2012 heeft het Uwv appellante met ingang van 7 juni 2012 in aanmerking gebracht voor een
WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 72%.
1.3.
Bij besluit van 13 september 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 april 2012 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van, onderscheidenlijk, 31 juli 2012 en 12 september 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met meewegen van informatie van 26 juli 2012 van I-Psy, de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies voor appellante geschikt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft verricht en zijn conclusies deugdelijk heeft gemotiveerd. Gelet op de onderzoekshandelingen van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende informatie om tot een beoordeling te komen. De rechtbank ziet geen aanleiding te concluderen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de lichamelijke klachten van appellante heeft onderschat, dan wel appellante lichamelijk had moeten onderzoeken. Evenmin ziet de rechtbank aanknopingspunten dat er onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante, waardoor een beperking in het handelingstempo gerechtvaardigd was geweest. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 22 maart 2013 gemotiveerd aangegeven dat de eerder aangenomen beperking op het item “hoog handelingstempo” uitsluitend berustte op psychische klachten waardoor een lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde heeft. De rechtbank is verder van oordeel dat het bestreden besluit in arbeidskundig opzicht voldoende is onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellante de in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Ten onrechte is de beperking op het item “hoog handelingstempo” komen te vervallen, omdat niet alleen de psychische klachten het handelingstempo beperken, maar ook de lichamelijke klachten. Nu appellante in bezwaar had aangegeven dat deze lichamelijke klachten zijn verergerd, had de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiertoe een lichamelijk onderzoek moeten instellen. Ten onrechte is de functie van “huishoudelijke medewerker gebouwen” geselecteerd omdat dit eenzelfde functie is als die waarin appellante is uitgevallen en waarvoor de bedrijfsarts haar ongeschikt heeft geacht. De arbeidsdeskundige heeft dit overgenomen nu hij in zijn rapport van 29 maart 2012 onder 2.2.6 “Persoonsprofiel” heeft vermeld dat “productiewerk het enige aangewezen is in deze vorm”. Deze functie is ook vanwege appellantes longklachten niet passend omdat met sterke schoonmaakmiddelen moet worden gewerkt. De functie van “medewerker tuinbouw” is gelet op de longklachten evenmin geschikt omdat bij de werkzaamheden stuifmeel vrijkomt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en de in het dossier aanwezige gegevens bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met appellante gesproken tijdens de hoorzitting en kennis genomen van de in bezwaar beschikbare gekomen informatie van 26 juli 2012 van de behandelend psychiater van I-psy. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de beperking op “hoog handelingstempo”, gelet op de verbetering ten opzichte van de eerdere medische beoordeling van 2011 zoals die blijkt uit de brief van 26 juli 2012 van I-Psy, is komen te vervallen. De omstandigheid dat lichamelijk onderzoek in de bezwaarfase achterwege is gebleven betekent niet dat reeds om die reden de besluitvorming onzorgvuldig moet worden geacht. Dit geldt temeer nu appellante ter zake van haar stelling geen medische gegevens heeft ingezonden, waaraan aanwijzingen vallen te ontlenen dat haar lichamelijke beperkingen door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zijn onderschat. De medische grondslag wordt onderschreven.
4.2.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag wordt appellante niet gevolgd in haar grond dat de arbeidsdeskundige, in navolging van de bedrijfsarts, van mening is dat appellante louter geschikt is voor productiewerk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het rapport van 25 maart 2014 op deze grond gemotiveerd ingegaan. In aansluiting hierop wordt opgemerkt dat uit het rapport van 29 maart 2012, waarnaar appellante heeft verwezen, blijkt dat de arbeidsdeskundige een samenvatting heeft gegeven van de voorgeschiedenis waarin, onder meer, het onderzoek en standpunt van de bedrijfsarts is opgenomen. Daarvoor wordt gewezen op punt 2.2.6 “Persoonsprofiel” van het rapport. Het standpunt van de arbeidsdeskundige in het kader van de WIA-beoordeling is uiteengezet onder 3 “Beschouwing”, waarin deze gemotiveerd heeft aangegeven waarom appellante ongeschikt is voor haar (maatman)functie “medewerker schoonmaker”. Hieruit is niet op te maken dat appellante in het geheel geen schoonmaakwerkzaamheden meer zou kunnen verrichten noch dat appellante alleen geschikt zou zijn voor productiewerk.
4.3.
De stelling van appellante dat zij de in aanmerking genomen functies niet kan verrichten vanwege de daarin op enkele aspecten voorkomende belastingen die haar mogelijkheden te boven gaan, slaagt niet. Uitgaande van de juiste vaststelling van de beperkingen van appellante, zoals door de verzekeringsarts van het Uwv neergelegd in de FML van 14 maart 2012, en uitgaande van de juistheid van de functiebelastingen zoals opgenomen in het CBBS zoals het Uwv dat hanteert bij de schatting, kan in hetgeen appellante aanvoert geen grond worden gevonden voor het oordeel dat zij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. Uit de omschrijving van de belasting in de functie “huishoudelijk medewerker gebouwen” blijkt niet dat gewerkt moet worden met sterke schoonmaakmiddelen. Evenmin kan uit de omschrijving van de belasting in de functie van “medewerker tuinbouw” worden opgemaakt dat daarin sprake is van een zodanige mate van blootstelling aan stuifmeel dat de belastbaarheid van appellante daarmee overschreden zou worden. Bovendien heeft de arbeidsdeskundige, zoals uit zijn rapport van 29 maart 2012 blijkt, bij het selecteren van de functies oog gehad voor de aspecten (prikkelende) stoffen en dampen aangezien twee functies om deze redenen niet geschikt zijn geacht. Voorts blijkt uit het rapport van 25 maart 2014 overgelegd in hoger beroep, dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies op deze aspecten heeft besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat deze laatste het rapport voor akkoord heeft medeondertekend. In lijn daarmee ligt ook het in hoger beroep overlegde rapport van 18 maart 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin is aangegeven dat bij appellante sprake is van een non-allergische astma bronchiale. Alles overziende is er geen grond om aan te nemen dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante te boven zou gaan.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I. Mehagnoul

UM