ECLI:NL:CRVB:2015:3703
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- D.J. van der Vos
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende medische grondslag
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 11 mei 1999 een uitkering ontving vanwege rug-, psychische en hartklachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de WAO-uitkering ten onrechte was toegekend, omdat er geen toename van de rugklachten was vastgesteld. Appellant had geen recht op heropening van de uitkering, aangezien de medische situatie niet was verslechterd. De Raad bevestigt dat de intrekking van de uitkering per toekomende datum is geëffectueerd, in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel dat voortvloeit uit het verbod van reformatio in peius.
Daarnaast heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen op basis van voldoende medische en arbeidskundige grondslagen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat er geen medische urenbeperking noodzakelijk is en dat appellant in staat is om de aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag liggende functies te vervullen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.