ECLI:NL:CRVB:2015:3703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2015
Publicatiedatum
26 oktober 2015
Zaaknummer
13-4131 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende medische grondslag

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 11 mei 1999 een uitkering ontving vanwege rug-, psychische en hartklachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de WAO-uitkering ten onrechte was toegekend, omdat er geen toename van de rugklachten was vastgesteld. Appellant had geen recht op heropening van de uitkering, aangezien de medische situatie niet was verslechterd. De Raad bevestigt dat de intrekking van de uitkering per toekomende datum is geëffectueerd, in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel dat voortvloeit uit het verbod van reformatio in peius.

Daarnaast heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen op basis van voldoende medische en arbeidskundige grondslagen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat er geen medische urenbeperking noodzakelijk is en dat appellant in staat is om de aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag liggende functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4131 WAO
Datum uitspraak: 12 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 juli 2013, 12/1384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.Goudkade. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
Desgevraagd heeft het Uwv zijn standpunt nader uiteengezet.
Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 31 augustus 2015. Voor appellant is verschenen mr. Goudkade. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 11 mei 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend in verband met rug-, psychische en hartklachten. Op 13 september 2002 heeft een verzekeringsarts appellant onderzocht en geconcludeerd dat er een geringe toename is van de rugklachten en dat de psychische klachten zijn verdwenen. Gelet op zijn angina pectoris is appellant wél beperkt geacht voor psychisch zwaar werk. Met inachtneming hiervan is een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Appellant is op 1 januari 2004 gaan werken als uitvaartleider gedurende 40 uur per week. Een verzekeringsarts heeft op grond van dossierstudie geconcludeerd dat de medische klachten en beperkingen ten opzichte van 13 september 2002 niet zijn gewijzigd. Een arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit op minder dan 15% gesteld. Bij besluit van 10 december 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 2004 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 28 september 2010 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Appellant is op 1 oktober 2008 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden in verband met angst- en spanningsklachten. Bij besluit van 22 november 2010 heeft het Uwv appellant bericht dat hij niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat zijn klachten voornamelijk dezelfde zijn als waarvoor hij destijds een WAO-uitkering heeft gekregen.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2011 heeft het Uwv met ingang van 29 september 2010 aan appellant een WAO-uitkering toegekend. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend omdat hij stelt dat ten onrechte geen urenbeperking in aanmerking is genomen, dat de geselecteerde functies niet door hem vervuld kunnen worden en dat slechts de werkzaamheden als algemeen assistent die hij nu vervult bij zijn werkgever bij de beoordeling kunnen worden betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 8 december 2011 gesteld dat er sprake is van verminderde mentale spankracht bij een nog niet volledig opgeklaard surmenage beeld en aspecifieke rugklachten en de FML aangescherpt op het punt buigen. Tijdens deze bezwaarprocedure heeft het Uwv geconstateerd dat ten onrechte een WAO-beoordeling heeft plaatsgevonden en dat de aanspraken op een WIA-uitkering beoordeeld hadden moeten worden. Op 3 februari 2012 heeft het Uwv appellant bericht dat het voornemen bestaat de WAO-uitkering in te trekken per 4 april 2012 en dat tevens het voornemen bestaat om geen WIA-uitkering toe te kennen omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft bericht zich hiermee niet te kunnen verenigen. Hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat - de psychische klachten in 2002 zijn verdwenen en dat de psychische beperkingen die in de FML zijn opgenomen hun grondslag vinden in de angina pectoris. Hierna heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 2 maart 2012 (bestreden besluit) appellant bericht dat zijn bezwaar ongegrond is, dat zijn
WAO-uitkering met ingang van 4 april 2012 wordt ingetrokken en dat hij per einde wachttijd, zijnde 29 september 2010, niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep allereerst aangevoerd dat hij in aanmerking dient te komen voor een WAO-uitkering omdat de klachten waarvoor hij een WAO-uitkering heeft ontvangen tot 1 januari 2004 dezelfde klachten betreffen als waarmee hij op 1 oktober 2008 wederom is uitgevallen. De arbeidsdeskundige mist de bevoegdheid om te bezien of er sprake is van dezelfde klachten, dit is voorbehouden aan een verzekeringsarts. Appellant heeft er op gewezen dat in alle rapporten een beperking is opgenomen voor psychische belastbaarheid in verband met zijn kwetsbaarheid. Dat de ziekteoorzaak niet gelijk zou zijn wordt nergens gemotiveerd besproken en kan ook niet worden afgeleid uit de medische verklaringen van de behandelend artsen. Tevens heeft appellant zijn geschiktheid voor de geselecteerde functies gemotiveerd ontkend. Tot slot is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat een verzekerde niet slechter mag worden van het maken van bezwaar. Mocht het Uwv bij het bestreden besluit terecht zijn WAO-uitkering hebben ingetrokken dan zou appellant in aanmerking dienen te komen voor een WIA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen aanspraak kan maken op heropening van zijn WAO-uitkering.
4.2.
Op grond van artikel 43a van de WAO vindt, zodra de arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, toekenning van een WAO-uitkering plaats aan degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid is ingetrokken en die binnen vijf jaar na de intrekking arbeidsongeschikt is geworden, als die arbeidsongeschiktheid voorkomt uit dezelfde oorzaak als die in verband waarmee de ingetrokken uitkering werd genoten.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad over artikel 43a van de WAO dient buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in dit artikel niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 17 augustus 2011 (ECLI:CRVB:2011: BR5276) overwogen dat volledig herstel te onderscheiden is van een situatie waarin de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid weliswaar tot een einde is gekomen omdat niet langer sprake is van uit de geconstateerde aandoening voortvloeiende wezenlijke beperkingen, maar geen volledig herstel is ingetreden van de onderliggende aandoening. Dit kan het geval zijn bij psychische aandoeningen, indien naar medisch oordeel aannemelijk, althans zeker niet uitgesloten, is te achten dat de betrokkene in vergelijking met gezonde mensen een verhoogde kans heeft op het optreden van een recidief. In dergelijke situaties ligt het, in het licht van de rechtspraak inzake het causaliteitsvereiste en de doelstelling van artikel 43a van de WAO, niet zonder meer in de rede om - bij exacerbaties dan wel recidieven - niet uit te gaan van dezelfde oorzaak in de zin van genoemd artikel.
4.5.
Niet in geschil is dat de arbeidsongeschiktheid in verband waarmee appellant tot 2004 een WAO-uitkering heeft ontvangen zijn oorzaak had in rugklachten. Evenmin is in geschil dat aan de in 2008 ingetreden arbeidsongeschiktheid wederom rugklachten ten grondslag liggen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen toename is van de rugklachten. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hierover overwogen heeft.
4.6.
Onder verwijzing naar eerder genoemde uitspraak overweegt de Raad dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 5 februari 2015 over de psychische klachten van appellant en over de tijdspanne waarbinnen de klachten weer zijn opgeleefd door de Raad wordt onderschreven. De beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn toereikend om buiten twijfel te stellen dat de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere ziekteoorzaak. In hoger beroep heeft appellant evenmin stukken in geding gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat met ingang van 1 oktober 2008 sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor tot 1 januari 2004 WAO-uitkering was ontvangen. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden heeft gesteld dat appellant geen aanspraak kan maken op heropening van de WAO-uitkering op grond van artikel 43a WAO.
4.7.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv - in het kader van de volledige heroverweging waartoe hij in de bezwaarprocedure is gehouden terecht buiten de bezwaargronden van appellant om (opnieuw) heeft beoordeeld of in de situatie van appellant is voldaan aan de in artikel 43a van de WAO gestelde voorwaarde dat de gestelde toename van de beperkingen voortkomt uit dezelfde oorzaak als die ter zake waarvan de bij besluit van 10 december 2004 per 1 januari 2004 ingetrokken uitkering werd ontvangen.
4.8.
Zoals blijkt uit vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 25 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2311) is immers uitgangspunt dat een heroverweging in bezwaar kan leiden tot een verslechtering van de rechtspositie van een betrokkene, indien een bestuursorgaan ook zonder dat bezwaar zou zijn ingediend, hiertoe kan overgaan. Deze verslechtering kan in verband met het aan het verbod van reformatio in peius ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel, in beginsel eerst per toekomende datum worden geëffectueerd.
4.9.
Het bestreden besluit strookt met deze rechtspraak, omdat artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO een gehoudenheid voor het Uwv meebrengt om in gevallen waarin ten onrechte een uitkering op grond van artikel 43a van de WAO is toegekend tot intrekking van de uitkering over te gaan. Voorts is de intrekking van de uitkering van appellant eerst per toekomende datum geëffectueerd.
4.10.
Evenzeer met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv appellant op een deugdelijke grondslag minder dan 35% arbeidsongeschikt heeft geacht en hem daarom geen WIA-uitkering heeft toegekend. De verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) hebben inzichtelijk gemotiveerd geconcludeerd dat geen medische urenbeperking noodzakelijk is. Nadere medische gegevens van de zijde van appellant om zijn claim te onderbouwen zijn niet in geding gebracht. Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om het standpunt van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) ten aanzien van de overige voor appellant geldende beperkingen voor onjuist te houden.
4.11.
Met de in de FML van 18 januari 2011 opgenomen beperkingen moet appellant per
29 september 2010 in staat worden geacht de aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag liggende functies in medisch opzicht te vervullen. De geschiktheid van deze functies voor appellant zijn in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2012 afdoende toegelicht.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK