ECLI:NL:CRVB:2015:3827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
14/5856 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens niet gemelde banktegoed

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die niet heeft gemeld dat hij een aanzienlijk bedrag op zijn bankrekening had staan. Appellant ontving sinds 4 september 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Helmond heeft op 5 april 2013, na bezwaar, de bijstand van appellant over de periode van 27 januari 2009 tot en met 12 oktober 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.687,64 teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant geen melding had gemaakt van een saldo van € 46.000,- op zijn bankrekening, wat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij niet vrijelijk over het bedrag kon beschikken, omdat dit geld afkomstig was van zijn moeder en er afspraken waren gemaakt over het beheer van de rekening. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellant als rekeninghouder onbeperkte beschikkingsmacht had over het saldo op zijn rekening. De Raad stelt dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij niet over het geld kon beschikken, wat hij niet heeft gedaan. De enkele stelling dat er afspraken waren gemaakt met zijn moeder en broer, zonder objectief bewijs, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5856 WWB
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 september 2014, 14/1557 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.A.F. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde in geding sinds 4 september 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 5 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2014, heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant over de periode van
27 januari 2009 tot en met 12 oktober 2010 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.687,64 (bruto) van appellant teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant bij het college geen opgave heeft gedaan van het feit dat hij in de periode van 27 januari 2009 tot en met 12 oktober 2010 een bedrag van € 46.000,- op zijn bankrekening had staan, waarover appellant gedurende die periode vrij heeft kunnen beschikken. Nu daarmee de grens van het vrij te laten vermogen wordt overschreden had appellant volgens het college geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7336) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6097) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.2.
Vaststaat dat appellant gedurende de periode van 27 januari 2009 tot en met 12 oktober 2010 als rekeninghouder beschikte over de Rabobankrekening met [bankrekeningnummer 1] en dat de moeder van appellant op 27 januari 2009 een bedrag van € 46.000,- naar die rekening heeft overgemaakt. Op 12 oktober 2010 is van de bankrekening met [bankrekeningnummer 1] een bedrag van € 46.866,96 overgeboekt naar een tegenrekening met [bankrekeningnummer 2], ten name van [X.], de broer van appellant. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het op bankrekening met [bankrekeningnummer 1] staande tegoed van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Appellant had van de overboeking van het bedrag van € 46.000,- naar zijn rekening tijdig melding moeten maken bij het college. Door dit na te laten heeft appellant de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neerlegde inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het bedrag van € 46.000,- afkomstig was van zijn moeder en dat dit bedrag in overleg met zijn moeder en zijn broer op zijn rekening is gestort, omdat appellant een hogere rente voor dit bedrag kon krijgen op zijn Rabobankrekening, en dit bedrag (met rente) later op de bankrekening van zijn broer is overgemaakt. Daarbij is met appellant de afspraak gemaakt dat zonder toestemming van zijn moeder en broer tussentijds geen mutaties mochten plaatsvinden op die rekening. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij gedurende de periode van 27 januari 2009 tot 12 oktober 2010 dan ook niet vrijelijk over dit bedrag kon beschikken.
4.4.
Appellant wordt hierin niet gevolgd. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellant als rekeninghouder over de periode van 27 januari 2009 tot en met 11 oktober 2010 onbeperkte beschikkingsmacht had over het op bankrekening met [bankrekeningnummer 1] staande tegoed. Appellant heeft wel gesteld dat hij al die tijd niet vrijelijk kon beschikken over dit vermogen, maar heeft dit niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Zo heeft appellant geen bewijs aangedragen van de door hem onder 4.3 gestelde afspraak met zijn moeder en broer. De achteraf opgestelde verklaring van de broer van appellant, dat het geld op de bankrekening van appellant zijn geld is en dat appellant dit geld tijdelijk op zijn bankrekening in beheer heeft gehad met de afspraak dat hij niet aan dat geld zou komen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dat er in de periode in geding geen mutaties hebben plaatsgevonden is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet relevant voor de beoordeling van de vraag of appellant vrijelijk over het geld kon beschikken en leidt evenmin tot een ander oordeel.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD