ECLI:NL:CRVB:2015:3835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
5 november 2015
Zaaknummer
14-4575 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering aan dakloze na onzorgvuldig locatie-onderzoek

In deze zaak heeft appellant, een dakloze, op 29 januari 2014 een aanvraag om bijstandsuitkering ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had geen vast woonadres en vulde gedurende zijn aanvraagperiode verschillende verblijfslocaties in. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft een onderzoek ingesteld naar zijn woon- en verblijfsituatie, waarbij appellant niet op de opgegeven adressen werd aangetroffen. Het college heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij wel degelijk de juiste informatie had verstrekt en dat de situatie rondom zijn verblijf moeilijk te controleren was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet zorgvuldig had gehandeld bij de voorbereiding van het bestreden besluit. De Raad concludeerde dat de controle op de opgegeven adressen niet op het juiste tijdstip had plaatsgevonden, waardoor niet kon worden vastgesteld dat appellant onjuiste inlichtingen had verstrekt.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, herstelde het besluit van 21 maart 2014 en bepaalde dat appellant recht had op bijstand over de periode van 29 januari 2014 tot en met 10 juni 2014. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.940,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 167,- vergoeden.

Uitspraak

14/4575 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 juli 2014, 14/3393 en 14/3394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2015. Namens appellant is verschenen mr. drs. Schreinemacher. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 29 januari 2014 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Hij had op dat moment geen woonadres. Appellant heeft over de periode van 29 januari 2014 tot en met 7 februari 2014 twee zogenoemde
7-dagenformulieren ingevuld over 10 dagen. Op deze formulieren heeft appellant zeven verschillende verblijfadressen opgegeven. Een 7-dagenformulier is bedoeld om het college informatie te verschaffen over de plaats waar een betrokkene zonder woonadres de afgelopen zeven dagen heeft verbleven. Op 7 februari 2014 heeft appellant het formulier ‘Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze’ (opgaveformulier) ondertekend. Op dit formulier dient een betrokkene zonder woonadres te beschrijven waar hij de komende tijd zal verblijven. Het college gebruikt dit formulier voor specifiek onderzoek naar en controle van de werkelijke woon- en leefsituatie van een betrokkene zonder woonadres, bijvoorbeeld na een aanvraag om bijstand. Appellant heeft op het opgaveformulier vermeld dat hij verblijft op het adres
[adres 1] (adres 1) bij de heer [bewoner 1] (bewoner 1) en op het adres [adres 2] (adres 2) bij [bewoner 2] (bewoner 2). Bij bijzonderheden heeft appellant vermeld: voor 06:00 ’s ochtends op beide adressen, geen sleutels van de
woningen / bellen werken. Beide adressen had appellant ook al op het 7-dagenformulier genoemd.
1.2.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. Aan het rapport van 14 maart 2014, waarin de bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd, wordt het volgende ontleend. Twee handhavingsspecialisten van de DWI hebben op 13 maart 2014 omstreeks 11:15 uur adres 1 bezocht. De vrouw van bewoner 1 heeft de deur geopend en verklaard appellant niet te kennen. Zij heeft bewoner 1 gebeld en die heeft verklaard dat hij appellant een sleutel van de voordeur en de zolder heeft gegeven. Bewoner 1 heeft verder verklaard dat hij niet weet of appellant daar zit; hij heeft appellant al lang niet meer gezien. De handhavingsspecialisten hebben de zolder bezocht waarbij zij geen sporen van bewoning hebben gezien. Vervolgens hebben de handhavingsspecialisten diezelfde dag omstreeks
12:00 uur getracht een bezoek af te leggen aan adres 2 waarbij niemand thuis werd aangetroffen. Op 14 maart 2014 hebben handhavingsspecialisten omstreeks 6:05 uur opnieuw adres 2 bezocht. Op herhaaldelijk aanbellen werd niet gereageerd. Bewoner 2 bleek telefonisch niet bereikbaar. Omstreeks 6:15 uur hebben de handhavingsspecialisten bij adres 1 appellant gebeld waarbij direct de voicemail was ingeschakeld. Bewoner 1 heeft de deur geopend voor de handhavingsspecialisten zodat zij op de zolder konden kijken. Appellant werd niet aangetroffen. De zolder was afgesloten en bewoner 1 heeft deze geopend. De zolder was leeg. Volgens bewoner 1 is de groene tas die op zolder stond van appellant.
1.3.
Bij besluit van 21 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant is bij herhaalde huisbezoeken op
adres 1 en 2 niet aangetroffen. Hij is niet bereikbaar in de ochtenduren en hij blijkt niet te verblijven in de woning op adres 1 maar op de zolder waar hij vrije toegang tot heeft. Uit de situatie op de zolder is op te maken dat appellant daar niet verblijft. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen nadere informatie te verstrekken met betrekking tot zijn woon- en leefsituatie. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij wel de juiste inlichtingen heeft verstrekt. De situatie met betrekking tot het wonen was gecompliceerd en moeilijk te controleren. Het college heeft weliswaar kunnen constateren dat appellant op het moment van de controle niet op twee adressen aanwezig was. Hieruit kan niet worden afgeleid dat appellant niet op die adressen verbleef. Op adres 1 zijn spullen van appellant aangetroffen. Dit is een zeer sterke aanwijzing dat appellant daar wel verblijft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. In een aanvraagsituatie ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
21 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0554) geldt dit ook voor iemand die stelt dakloos te zijn. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
In geschil is of het college het bestreden besluit zorgvuldig heeft voorbereid. Uit de bevindingen tijdens de locatiebezoeken op 13 en 14 maart 2014 valt af te leiden dat de betrokken DWI-medewerkers na 6:00 uur op de twee opgegeven adressen zijn gaan controleren, terwijl appellant op het opgaveformulier had opgegeven daar tot 6:00 uur te zijn. Daardoor valt niet uit te sluiten dat appellant op die dagen op de door hem opgegeven twee adressen heeft overnacht. De verklaringen van de bewoners en de op de zolder aangetroffen situatie verschaffen daarover evenmin helderheid. Het college heeft daarom niet kunnen concluderen dat appellant onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn verblijfplaats.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet rust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aan het besluit van 21 maart 2014 kleeft hetzelfde gebrek. Zoals met partijen ter zitting besproken, bestaat voor het college geen mogelijkheid deze gebreken te herstellen. Het betreft verder een beperkte periode, omdat appellant op 11 juni 2014 een nieuwe aanvraag om bijstand heeft gedaan. Om die reden ziet de Raad met oog op definitieve geschillenbeslechting tevens aanleiding het besluit van 21 maart te herroepen en bepalen dat het college aan appellant over de periode van 29 januari 2014 tot en met 10 juni 2014 bijstand verstrekt naar de norm voor een adresloze.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 mei 2014;
- herroept het besluit van 21 maart 2014 en bepaalt dat het college aan appellant bijstand
verstrekt over de periode van 29 januari 2014 tot en met 10 juni 2014;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 mei 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren

HD