ECLI:NL:CRVB:2015:3840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
5 november 2015
Zaaknummer
14-3141 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid door niet betalen griffierecht in bijstandszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die in beroep was gegaan, had geen griffierecht betaald, wat niet bestreden werd. De rechtbank had het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn had voldaan. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, ondanks een aanmaning, het griffierecht van € 44,- niet tijdig had betaald. De Raad heeft de relevante bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in overweging genomen, waarin staat dat indien het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald, het beroep niet-ontvankelijk verklaard kan worden. De appellant had geen feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen rechtvaardigen dat hij niet in verzuim was. Bovendien was de appellant niet verschenen op de zitting, waardoor er geen verdere toelichting kon worden gegeven. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagde en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3141 WWB
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 april 2014, 13/7498 WWB (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 22 september 2015. Appellant is, hoewel ambtshalve opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich, met bericht vooraf, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
De echtgenote van appellant, [naam echtgenote] (S), ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft het college de bijstand van S ingetrokken met ingang van 13 oktober 2009. Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft het college de over de periode van 13 oktober 2009 tot en met
31 juli 2013 gemaakte kosten van bijstand van S teruggevorderd. Bij hetzelfde besluit heeft het college het totale bedrag mede van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant was teruggekeerd uit detentie, terwijl S daarvan geen melding had gemaakt. Daarnaast was sprake van inkomsten uit de AOW-uitkering van appellant, die niet onderbroken was geweest. Op grond daarvan bestond evenmin recht op bijstand.
1.2.
Bij besluit van 26 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het besluit van 14 augustus 2013 herzien en de bijstand van S met ingang van 1 maart 2010 ingetrokken en de terugvordering en medeterugvordering van bijstand over de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 juli 2013 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat hij het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn heeft betaald.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij in de betreffende perioden wel recht had op bijstand en dat dit blijkt uit door hem ingezonden stukken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de eerste plaats dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat appellant het verschuldigde griffierecht niet (tijdig) heeft voldaan. Alleen wanneer deze vraag ontkennend wordt beantwoord kan een oordeel worden gegeven over de door appellant in het hoger beroepschrift aangevoerde grond.
4.2.
In artikel 8:41, vierde tot en met zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift wijst op de verschuldigdheid van het griffierecht en hem meedeelt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Nadat gebleken was dat de nota voor het griffierecht niet binnen de gestelde termijn was betaald, heeft de rechtbank appellant bij aangetekende brief van 30 januari 2014 nogmaals erop gewezen dat hij voor het laten behandelen van zijn zaak een griffierecht van € 44,- verschuldigd was. Daarbij is meegedeeld dat indien het griffierecht niet binnen vier weken na verzending van de brief is betaald, hij het risico loopt dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Verder is nog vermeld dat hij hierna geen nieuwe gelegenheid krijgt om het griffierecht te betalen.
4.4.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant het griffierecht niet tijdig heeft betaald. Appellant heeft dit niet bestreden. Appellant heeft geen feiten gesteld noch is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan hij redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Doordat appellant ondanks daartoe te zijn opgeroepen niet is verschenen, is ook geen nadere toelichting van appellant verkregen.
4.5.
Het voorgaande betekent dat niet wordt toegekomen aan een bespreking van de beroepsgrond van appellant.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD