Uitspraak
5 februari 2014, 13/7695 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 6 november 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellant eigenaar zou zijn van een restaurant, heeft de gemeente Den Haag samen met de politie een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in het restaurant, wat hij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft daarop de bijstand van appellant per 1 december 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn werkzaamheden in het restaurant familiair en sociaal van aard waren en dat hij geen inkomsten had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de stelling van het college dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. De Raad concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze werkzaamheden niet te melden, en dat hij niet had aangetoond recht op bijstand te hebben.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad wees erop dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij recht had op bijstand, wat hij niet had gedaan. De uitspraak werd gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van griffier M.S. Boomhouwer, en werd openbaar uitgesproken op 3 november 2015.