ECLI:NL:CRVB:2015:3847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
5 november 2015
Zaaknummer
14-1561 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 6 november 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellant eigenaar zou zijn van een restaurant, heeft de gemeente Den Haag samen met de politie een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in het restaurant, wat hij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft daarop de bijstand van appellant per 1 december 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn werkzaamheden in het restaurant familiair en sociaal van aard waren en dat hij geen inkomsten had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de stelling van het college dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. De Raad concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze werkzaamheden niet te melden, en dat hij niet had aangetoond recht op bijstand te hebben.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad wees erop dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij recht had op bijstand, wat hij niet had gedaan. De uitspraak werd gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van griffier M.S. Boomhouwer, en werd openbaar uitgesproken op 3 november 2015.

Uitspraak

14/1561 WWB
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 februari 2014, 13/7695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Juchter van Bergen Quast. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 6 november 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een telefonische melding dat appellant eigenaar zou zijn van [restaurant] (restaurant), heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag samen met de Politie Haaglanden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is het restaurant meermaals bezocht, zijn waarnemingen verricht en is appellant gehoord. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 april 2013 en in een confrontatieverslag van 2 mei 2013.
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 augustus 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2012 ingetrokken en de over de periode van 1 december 2012 tot en met 30 april 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.503,77 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 1 december 2012 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het restaurant. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden. Over de omvang van de werkzaamheden heeft appellant geen uitsluitsel gegeven. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het restaurant en dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij in de te beoordelen periode recht op bijstand had. Dat appellant slechts ter socialisatie werkzaamheden verrichtte, is niet onderbouwd met objectief verifieerbare stukken. Het college is op goede gronden overgegaan tot intrekking en terugvordering van de bijstand.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat hij weliswaar in het restaurant was, maar dat dit een familiaire en sociale aangelegenheid en geen economische aangelegenheid betrof. Dat volgt niet alleen uit de verklaring van de zoon van appellant maar ook uit de andere in bezwaar overgelegde verklaringen. Appellant heeft geen geld ontvangen en geen werkzaamheden verricht. Hij heeft alleen koffie en thee gedronken in het restaurant omdat hij zich enorm verveelde. Hij heeft zijn inlichtingenplicht niet geschonden door dat niet bij het college te melden. Subsidiair stelt appellant dat het college zijn recht op bijstand wel kon vaststellen. Uit de verklaring van de zoon blijkt dat appellant alleen wat socialiseerde in het restaurant. Inmiddels is appellant in loondienst bij het restaurant. Uit de overgelegde loonstroken blijkt welk loon hij ontvangt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 december 2012 tot en met 6 mei 2013.
4.2.
De onderzoeksresultaten bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het restaurant. Appellant heeft op 1 mei 2013 tegenover twee medewerkers van het college onder meer verklaard dat hij sinds december 2012 twee tot vier dagen per week
’s avonds en soms ook ’s middags in het restaurant is. Hij helpt als hem dat wordt gevraagd, voorziet de gasten van eten en drinken, zet borden klaar voor het eten, doet kleine bestellingen en neemt bestellingen in ontvangst. Hij heeft een sleutel, sluit af als zijn zoon er niet is en heeft een Makro-pasje op eigen naam staan, dat hij gebruikt om goederen voor het restaurant af te halen. Deze verklaring vindt steun in de in de periode van 22 februari 2013 tot en met
29 maart 2013 verrichte waarnemingen en horecacontroles, waaruit naar voren komt dat appellant zich desgevraagd presenteerde als leidinggevende van het restaurant en verklaarde daar werkzaam te zijn en waarbij is waargenomen dat appellant klanten ontving en bediende. Op 29 maart 2013 heeft appellant tegenover een buitendienstmedewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek verklaard dat hij dagelijks tussen 18.00 en 22.00 uur aanwezig is.
4.3.
Voor het door appellant ter zitting ingenomen standpunt dat hij vanwege zijn psychische problemen niet aan zijn eerdere verklaringen kan worden gehouden, bestaat geen grond. Appellant heeft zijn psychische gesteldheid op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Appellant heeft zijn verklaring van 1 mei 2013 na voorlezing zonder voorbehoud ondertekend en op iedere pagina geparafeerd. Uit deze ondertekende verklaring blijkt niet dat appellant niet in staat was te verklaren.
4.4.
Anders dan appellant betoogt, volgt uit 4.2 en 4.3 niet dat appellant slechts koffie en thee dronk in het restaurant en dat zijn aanwezigheid aldaar louter moet worden opgevat als sociale aangelegenheid. De door appellant in bezwaar overgelegde verklaringen van zijn zoon en van de eigenaresse zijn in tegenspraak met de door appellant zelf afgelegde verklaringen en met de gedane waarnemingen. Om die reden kan aan de verklaringen van de zoon en de eigenaresse niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan toekent. Bovendien wordt in de door appellant in bezwaar overgelegde gezamenlijke verklaring van de kok en van de ober van het restaurant bevestigd dat appellant werkzaamheden in het restaurant verrichtte.
4.5.
Dat appellant voor de door hem verrichte werkzaamheden geen geld zou hebben ontvangen, maakt niet dat van op geld waardeerbare werkzaamheden geen sprake is. Voor de door appellant verrichte werkzaamheden kan normaliter een betaling worden ontvangen of worden bedongen.
4.6.
Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te doen van de door hem verrichte werkzaamheden. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft geen urenadministratie bijgehouden van zijn werkzaamheden in het restaurant. Uit 4.2 blijkt dat appellant wisselend heeft verklaard over zijn aanwezigheid in het restaurant. Ook naderhand heeft appellant geen duidelijkheid verschaft over de precieze omvang van zijn werkzaamheden en het inkomen dat hij daarmee had kunnen verdienen. De door appellant in bezwaar overgelegde loonstrook ziet niet op de te beoordelen periode en biedt geen inzicht in de omvang van de in de te beoordelen periode door appellant verrichte werkzaamheden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
3 november 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD