ECLI:NL:CRVB:2015:3861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
5 november 2015
Zaaknummer
14/4278 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering na opschorting wegens niet overleggen van bankafschriften

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 9 september 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking volgde na een opschorting van de bijstandsverlening, omdat appellante geen bankafschriften had overgelegd van een op haar naam staande rekening bij de Rabobank. Dit was naar aanleiding van een IB vermogenssignaal uit 2011, waaruit bleek dat appellante een saldo van € 9.877,- had, wat niet was gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven verzocht appellante om de afschriften en andere relevante documenten, maar zij gaf aan dat haar zoon de rekeninghouder was en dat zij daarom geen afschriften kon overleggen. Het college schorste de bijstand op 30 september 2013 en trok deze later in, omdat appellante niet de gevraagde gegevens had verstrekt.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen de intrekking ongegrond. In hoger beroep stelde de Centrale Raad van Beroep vast dat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens had overgelegd en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het verzuim haar niet kon worden verweten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante had moeten verzoeken om een verlenging van de termijn als zij meer tijd nodig had gehad om de afschriften te overleggen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 3 november 2015.

Uitspraak

14/4278 WWB
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
11 juli 2014, 14/1058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 september 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een IB vermogenssignaal 2011 heeft een medewerker van het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven vastgesteld dat appellante een op haar naam staande Rabobankrekening met nummer [bankrekeningnummer] met op 31 december 2011 een saldo van € 9.877,- niet heeft gemeld. Dit is aanleiding geweest een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand in verband met het vermoeden van een overschrijding van het vrij te laten vermogen.
1.3.
Bij brief van 18 september 2013 heeft het college appellante verzocht uiterlijk op
30 september 2013 onder meer afschriften van deze onbekende rekening en de aanslagen van de Belastingdienst van 2011 en 2012 over te leggen. Appellante heeft hierop gereageerd door een verklaring over te leggen dat niet zij maar haar zoon de houder is van de Rabobankrekening en dat zij daarom niet het recht heeft om bankafschriften op te vragen. Aan het verzoek van het college heeft appellante geen gehoor gegeven. Op deze grond heeft het college bij besluit van 2 oktober 2013 het recht op bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 30 september 2013 opgeschort. Het college heeft appellante daarbij tot 17 oktober 2013 de gelegenheid geboden de gevraagde gegevens alsnog over te leggen. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Appellante heeft vervolgens een verklaring van de Stichting Somalische Gemeenschap Eindhoven van 9 oktober 2013 overgelegd, waarin staat dat de zoon van appellante de houder van de Rabobankrekening is en dat appellante daarom geen gegevens van deze rekening kan verschaffen, en dat appellante geen aanslagen van de Belastingdienst heeft ontvangen. Ook heeft appellante een print van een e-mail van haar zoon overgelegd, waarin deze verklaart dat de Rabobankrekening van hem is en dat er een en/of-rekening mede ten name van zijn moeder van is gemaakt voor het geval hem iets zou overkomen.
1.5.
Bij besluit van 30 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante op grond van artikel 54,
vierde lid, van de WWB met ingang van 30 september 2013 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante nog steeds niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt die nodig zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend en hem dit te verwijten valt, het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.
Het besluit van 2 oktober 2013 tot opschorting van de bijstand staat in rechte vast, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van
30 september 2013 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.4.
Niet is in geschil dat appellante heeft verzuimd om alle opgevraagde bankafschriften over te leggen binnen de daartoe gestelde hersteltermijn, die eindigde op 17 oktober 2013. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in de beroepsfase alsnog overgelegde bankafschriften voor de beoordeling van het bestreden besluit niet van betekenis zijn. In dit geding is uitsluitend nog aan de orde de vraag of het verzuim van appellante haar kan worden verweten.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij de afschriften niet heeft kunnen overleggen, omdat zij onmiddellijk na het signaal van het college dat het
mede-rekeninghouderschap van invloed kon zijn op haar bijstand, de situatie heeft gewijzigd en de rekening alleen nog op naam stond van haar zoon. Daarmee heeft appellante zichzelf onbedoeld de mogelijkheid ontzegd bij de bank de afschriften op te vragen.
4.6.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. Uit een door appellante in bezwaar overgelegde uitdraai van een overeenkomst van de Rabobank blijkt dat de en/of-rekening per 29 november 2013 is omgezet naar een rekening uitsluitend op naam van haar zoon. Tot 29 november 2013 was appellante, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, als mede-rekeninghouder van de Rabobankrekening dus gerechtigd om afschriften van deze rekening bij de Rabobank op te vragen, zonder dat daarvoor toestemming nodig was van haar zoon. Bovendien blijkt uit de uiteindelijk wel ingediende afschriften dat deze zijn geadresseerd aan het adres van appellante, zodat niet aannemelijk is dat appellante niet de beschikking heeft gehad over de gevraagde afschriften op het moment dat het college daarom had verzocht. Voor zover appellante desondanks meer tijd nodig had om de afschriften binnen de gestelde termijn over te leggen, had het op haar weg gelegen om het college om verlenging van de termijn te verzoeken. Dat appellante dit niet heeft gedaan moet voor haar rekening worden gelaten.
4.7.
Uit wat in 4.6 is overwogen volgt dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het verzuim haar niet kan worden verweten. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. ter Brugge en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.G. van den Berg

HD