ECLI:NL:CRVB:2015:3917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
9 november 2015
Zaaknummer
15/6368 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking bijstand na waarnemingen van werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Verzoeker had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen de intrekking van zijn bijstand ongegrond was verklaard. De intrekking was gebaseerd op waarnemingen van handhavingsspecialisten die verzoeker in een croissanterie aan het werk hadden gezien, terwijl hij geen melding had gemaakt van deze werkzaamheden, wat een schending van zijn inlichtingenverplichting inhield.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat verzoeker, en niet zijn broer, werkend in de croissanterie was waargenomen. Het college had op basis van een anonieme tip en de daaropvolgende observaties van handhavingsspecialisten voldoende aanleiding om de rechtmatigheid van de bijstandsverlening te onderzoeken. De voorzieningenrechter oordeelde dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de identificatie van verzoeker door de handhavingsspecialisten betrouwbaar was.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen grond was om te twijfelen aan de bevindingen van de handhavingsspecialisten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was, en het hoger beroep van verzoeker werd dan ook afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/6368 PW, 15/6374 PW-VV
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. drs. I. Heijselaar, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2015, 15/3749 (aangevallen uitspraak). Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Heijselaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontving sinds 22 april 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (Pw).
1.2.
Naar aanleiding van de anonieme schriftelijke melding dat verzoeker alle dagen van de week zwart werkt in [bedrijf] op het adres [adres] , heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, hebben in de periode van 16 maart 2015 tot en met 30 maart 2015 vier verschillende handhavingsspecialisten van de DWI zes waarnemingen uitgevoerd, waarbij verzoeker werkend in de croissanterie is waargenomen, en is verzoeker op 9 april 2015 en 13 april 2015 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 april 2015 (rapport).
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van
24 april 2015 en 13 mei 2015, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2015 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 16 maart 2015 in te trekken en de over de periode van 16 mei 2015 tot en met 31 mei 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 471,12 van verzoeker terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verzoeker, door geen melding te maken van zijn werkzaamheden bij de croissanterie, zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verzoeker heeft evenmin opgave gedaan van de omvang van zijn werkzaamheden. Hierdoor is zijn recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:81, 8:86 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, als hoger beroep is ingesteld bij de Raad, zijn voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist en kan hij na de zitting onmiddellijk uitspraak doen in de bodemzaak, indien naar zijn oordeel nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van die zaak. Verzoeker heeft, gelet op zijn zitting bij de rechtbank op 18 november 2015 over de tussentijdse beëindiging van zijn wettelijke schuldsaneringsregeling, een spoedeisend belang bij zijn verzoek. Nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, wordt daarin ook onmiddellijk uitspraak gedaan.
4.2.
Het gaat in hoger beroep uitsluitend nog om de vraag of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat de handhavingsspecialisten verzoeker, en niet zijn broer, werkend in de croissanterie hebben waargenomen.
4.3.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 16 maart 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 24 april 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.4.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. De omstandigheid dat, naar verzoeker stelt, de intrekking van de bijstand in zijn geval zeer ingrijpend van aard is, maakt niet dat op het college een zwaardere bewijslast rust of dat het bewijs aan een zwaardere maatstaf moet voldoen.
4.5.
Anders dan verzoeker stelt, is de persoon van de tipgever en diens intenties bij het geven van de tip voor het instellen van het onderzoek niet relevant. De wettelijke grondslag voor het verrichten van observaties is gelegen in artikel 53a van de WWB. Op grond van de ontvangen anonieme tip, die relevant, concreet en voldoende onderbouwd was, bestond voor het college voldoende aanleiding om de juistheid daarvan door middel van observaties te onderzoeken.
4.6.
De enkele, niet nader onderbouwde stelling van verzoeker, dat één van de handhavingsspecialisten de niet bij naam genoemde partner van veronderstelde tipgever kende, is volstrekt onvoldoende voor de aanname dat deze handhavingsspecialist bij de uitvoering van het onderzoek bevooroordeeld was en de collega-handhavingsspecialisten heeft willen en kunnen beïnvloeden in de richting van een onjuiste herkenning van verzoeker als de in de croissanterie werkende persoon. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat geen waarde mag worden gehecht aan de tijdens dat onderzoek uitgevoerde observaties of van de vastlegging daarvan in het rapport.
4.7.
Tijdens het onderzoek hebben vier handhavingsspecialisten, bijna steeds in tweetallen van wisselende samenstelling, op 16, 18, 19, 20, 24 en 30 maart 2015 waarnemingen uitgevoerd bij de croissanterie. Hierbij werd verzoeker driemaal van buiten af door het raam van de croissanterie werkend achter de toonbank waargenomen. De overige drie keer werd verzoeker door drie verschillende handhavingsspecialisten in de winkel zelf waargenomen terwijl zij door hem werden geholpen bij het kopen van een broodje of een croissant. De identificatie van verzoeker door de handhavingsspecialisten vond telkens plaats aan de hand van een kopie van zijn identiteitskaart. Verder hebben op 7 april 2015 twee handhavingsspecialisten verzoeker samen met zijn broer, die tevens eigenaar is van de croissanterie, achter de toonbank zien staan. Ten slotte heeft verzoeker erkend tijdens de gehoren dat hij 1 of 2 keer per week in de croissanterie aanwezig was bij zijn broer, maar ontkend dat hij daar werkte. Voorts heeft één van de handhavingsspecialisten, tevens opsteller van het rapport, verzoeker tijdens het gesprek van 9 april 2015 bij binnenkomst herkend als degene die haar op 19 maart 2015 in de croissanterie had geholpen. Tijdens dat gesprek is verder een andere handhavingsspecialist binnengeroepen en is haar gevraagd of verzoeker dezelfde persoon was die haar op 18 maart 2015 in de winkel bij het kopen van een broodje had geholpen. In twijfel gebracht door het uiterlijk van verzoeker door een muts en baardgroei is deze handhavingsspecialist onmiddellijk naar de croissanterie gegaan om te kijken of zij toen de broer was geholpen. In de croissanterie werd zij vervolgens geholpen door een man die leek op verzoeker, maar die niet de man was die haar op 18 maart 2015 had geholpen. Deze waarneming bevestigde haar in haar aanvankelijke mening dat zij op 18 maart 2015 door verzoeker was geholpen.
4.8.
Uit 4.7 blijkt van een zorgvuldig uitgevoerd onderzoek waarbij verzoeker meermaals werkend is waargenomen en is geïdentificeerd aan de hand van een kopie van zijn identiteitskaart. Er bestond voor de handhavingsspecialisten geen enkele aanleiding verzoeker tijdens deze waarnemingen te vragen naar zijn identiteitsbewijs. Daargelaten of de handhavingsspecialisten daartoe bevoegd waren, zou het vragen naar een identiteitsbewijs het onderzoek in gevaar hebben gebracht. Voorts is de juistheid van de identificatie van de persoon van verzoeker nogmaals bevestigd door twee handhavingsspecialisten tijdens het gesprek van 9 april 2015. Zoals de voorzieningenrechter zelf ter zitting heeft waargenomen, bestaan er overeenkomsten, maar ook significante verschillen in het uiterlijk tussen verzoeker en zijn ter zitting aanwezige broer. Voor het oordeel dat de handhavingsspecialisten verzoeker hebben verward met zijn broer, bestaat dan ook geen grond. Dat in het rapport geen melding is gemaakt van de henna aan de handen van verzoeker, maakt niet dat verzoeker niet juist is geïdentificeerd. Die identificatie heeft immers plaatsgevonden aan de hand van een pasfoto op de identiteitskaart van verzoeker, waarop zijn handen niet te zien zijn. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de handhavingsspecialisten zoals neergelegd in het rapport.
4.9.
Ten slotte kan aan de schriftelijke verklaringen die verzoeker heeft overgelegd niet de waarde worden gehecht die verzoeker eraan gehecht wenst te zien. De verklaringen zijn achteraf opgesteld en afkomstig van familieleden. De verklaring van zijn broer van
25 juli 2015, dat verzoeker in de periode maart/april 2015 verbleef bij zijn andere broer en diens vriendin in Belgisch Limburg, komt niet voort uit eigen wetenschap of waarneming. De afzonderlijke verklaringen van gelijke strekking van de broer en diens vriendin uit Belgisch Limburg van 10 augustus 2015 zijn niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens en zijn bovendien gedeeltelijk in strijd met de aanwezigheid van appellant in Amsterdam tijdens de onder 1.2 genoemde gehoren.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren

HD