ECLI:NL:CRVB:2015:3920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
14/3085 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand en de gevolgen van de huishoudinkomenstoets

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had zich op 15 februari 2012 gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar diende zijn aanvraag pas op 19 maart 2013 in. De Raad oordeelde dat de appellant niet te verwijten viel dat hij de aanvraag pas zo laat indiende, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat de huishoudinkomenstoets van toepassing was. Echter, de Raad concludeerde dat de informatie die appellant tijdens de telefonische intake op 17 februari 2012 had ontvangen, correct was en dat hij niet was afgehouden van het indienen van een aanvraag. De Raad stelde vast dat appellant niet aan de voorwaarden voldeed voor het verkrijgen van bijstand met terugwerkende kracht, omdat hij niet zo spoedig mogelijk na zijn melding een aanvraag had ingediend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen en de rol van de huishoudinkomenstoets in de beoordeling van bijstandsaanvragen.

Uitspraak

14/3085 WWB
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 april 2014, 13/5011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Voor appellant is verschenen mr. Hest. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.Y. Mugge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 15 februari 2012 gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 17 februari 2012 heeft er een telefonische intake plaatsgevonden, waarbij appellant heeft verklaard dat hij bij zijn moeder inwoont. Appellant is tijdens dat gesprek geïnformeerd over de wijzigingen in de WWB per 1 januari 2012 en de hiermee samenhangende huishoudinkomenstoets.
1.2.
Op 28 februari 2012 is appellant naar Ghana vertrokken in verband met het mogelijk verkrijgen van een baan. Appellant is op 28 mei 2012 weer in Nederland teruggekeerd. In de periode van september 2012 tot november 2012 heeft appellant vervolgens betaalde arbeid verricht.
1.3.
Appellant heeft zich op 18 februari 2013 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag ingevolge de WWB. Naar aanleiding van deze melding heeft er op 19 maart 2013 een intakegesprek plaatsgevonden en heeft appellant zijn aanvraag ingediend. Appellant heeft daarbij verzocht om de bijstand toe te kennen met ingang van februari 2012.
1.4.
Bij besluit van 15 mei 2013 heeft het college aan appellant met ingang van 18 februari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% toegekend.
1.5.
Bij besluit van 19 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum van de verleende bijstand ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de eerdere aanvraag van 15 februari 2012 niet tot stand is gekomen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om de bijstand eerder dan 18 februari 2013 te laten ingaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt dat hem bijstand moet worden verleend met ingang van 15 februari 2012, de datum waarop hij zich eerder meldde voor een aanvraag om bijstand, omdat het hem niet te verwijten valt dat de aanvraag van 15 februari 2012 niet tot stand is gekomen. Hij heeft geen uitnodiging voor een intakegesprek ontvangen. Voorts stelt appellant dat, zoals ter zitting is verduidelijkt, het college onzorgvuldig heeft gehandeld door hem niet over de Wet afschaffing huishoudinkomenstoets (Wah) te informeren. Had appellant geweten dat het inkomen en vermogen van zijn moeder geen invloed zou hebben op (de hoogte van) zijn recht op bijstand, dan had de bijstandsaanvraag eerder ingediend. Het valt hem dan ook niet te verwijten dat hij de aanvraag pas op 19 maart 2013 heeft ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WWB wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, het college, in afwijking van het eerste lid, kan besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.
4.2.
Vaststaat dat appellant zich op 15 februari 2012 heeft gemeld voor een aanvraag om bijstand en dat op 17 februari 2012 - naar aanleiding van deze melding - een telefonische intake heeft plaatsgehad. Verder staat vast dat appellant eerst op 19 maart 2013 zijn aanvraag om bijstand heeft ingediend. De grond dat appellant niet te verwijten valt dat hij na de melding van 15 februari 2012 niet zo spoedig mogelijk een aanvraag heeft ingediend, slaagt niet. Weliswaar is appellant niet schriftelijk uitgenodigd voor het intakegesprek op 7 maart 2012, maar uit de rapportage van de telefonische intake van 17 februari 2012 blijkt dat er een afspraak is gemaakt voor het intakegesprek. Dat appellant daarmee in de gelegenheid is gesteld om de aanvraag in te dienen, kan ook worden afgeleid uit de verklaring van appellant ter zitting bij de rechtbank. Appellant heeft immers verklaard dat hem tijdens de telefonische intake was meegedeeld dat hij pas na een week een aanvraag kon indienen. Appellant was er dan ook van op de hoogte dat hij nog een aanvraag om bijstand moest indienen, maar heeft dit echter niet afgewacht en geen aanvraag ingediend omdat hij, zonder het college hiervan op de hoogte te stellen, op 28 februari 2012 naar Ghana is vertrokken. Na terugkomst in Nederland op 28 mei 2012 heeft appellant zich evenmin tot het college gewend voor het indienen van de aanvraag. Ook toen hij, na enige tijd te hebben gewerkt, in november 2012 weer werkloos raakte, heeft hij niet opnieuw contact met het college opgenomen.
4.3.
De grond dat het appellant niet te verwijten valt dat hij de aanvraag ruim een jaar na de melding op 15 februari 2012 heeft ingediend, omdat hij gedurende deze periode in de veronderstelling verkeerde dat de huishoudinkomenstoets in zijn situatie van toepassing was, slaagt niet. Daartoe is allereerst van belang dat, zoals namens appellant ter zitting ook is erkend, de informatie tijdens de telefonische intake van 17 februari 2012 op dat moment juist was. Verder heeft het college tijdens de telefonische intake op 17 februari 2012 weliswaar meegedeeld dat in verband met de huishoudinkomenstoets het inkomen en vermogen van zijn moeder, bij wie appellant inwoonde, van invloed is op zijn recht op bijstand, maar heeft het college appellant niet afgehouden van het indienen van een aanvraag. Uit 4.2 blijkt juist dat een afspraak is gemaakt om een aanvraag in te dienen. Anders dan appellant stelt, blijkt uit de gedingstukken verder niet dat het college hem daarbij heeft meegedeeld dat hij geen recht op bijstand had.
4.4.
Verder staat vast dat appellant zich niet tussen 26 april 2012 en 18 september 2012 bij het college heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Niet in geschil is dat appellant daarmee niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 78x van de WWB.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellant kan worden verweten dat hij niet zo spoedig mogelijk na zijn melding van 15 februari 2012 een aanvraag heeft ingediend. Dit betekent dat het college niet gehouden was aan appellant met ingang van 15 februari 2012 bijstand toe te kennen.
4.6.
Appellant heeft zich eerst op 18 februari 2013 gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van
12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien gebleken is dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het UWV of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.7.
In de grond van appellant dat hij heeft afgezien van het indienen van een aanvraag omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij als gevolg van de huishoudinkomenstoets geen aanspraak op bijstand kon maken, zijn evenmin bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.6 gelegen die toekenning van bijstand vóór 18 februari 2013 kunnen rechtvaardigen. Zoals hiervoor in 4.3 is overwogen zijn er geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant is afgehouden van het doen van een aanvraag. Nu appellant geen aanvraag heeft ingediend en evenmin enige andere actie in de richting van het UWV of het college heeft ondernomen, hoefde het college appellant niet op de hoogte te stellen van de inwerkingtreding van de Wah. Dat appellant eerst in februari 2013 op de hoogte is geraakt van de afschaffing van de huishoudinkomenstoets, is niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid (vergelijk de uitspraak van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2611).
4.8.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.9.
Gelet op 4.8 is er geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van schade. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD