ECLI:NL:CRVB:2015:395
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake voortzetting WIA-uitkering en geschiktheid voor functies
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had recht op een loonaanvullingsuitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, met een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na een verzoek om herkeuring in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft het Uwv vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid niet is veranderd en de uitkering ongewijzigd voortgezet. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de belastbaarheid van appellant te twijfelen.
In hoger beroep herhaalt appellant zijn eerdere argumenten en stelt dat de rechtbank de beperkingen door pols-, rug- en psychische klachten heeft onderschat. Hij verzoekt om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen. Het Uwv verzoekt de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts alle klachten van appellant in voldoende mate heeft betrokken en dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad ziet geen reden om een onafhankelijke deskundige in te schakelen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing wordt uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2015.