ECLI:NL:CRVB:2015:3986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
14/5331 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die als beveiliger werkte, had zich op 3 oktober 2011 ziek gemeld vanwege lichamelijke klachten en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat de appellant met ingang van 30 september 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank in een eerdere uitspraak bevestigd.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat er een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct zijn weergegeven. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hebben betrokken in hun beoordeling en dat de appellant in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

14/5331 WIA
Datum uitspraak: 13 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 augustus 2014, 14/129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.F.M. Deijkers, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was laatstelijk werkzaam als beveiliger. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft hij zich op 3 oktober 2011 ziek gemeld vanwege lichamelijke klachten. Bij besluit van 16 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 30 september 2013 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
19 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verzocht hetgeen hij in bezwaar en in beroep heeft gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen. Voorts heeft hij betoogd dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid door het Uwv zijn onderschat. Als gevolg daarvan zijn de geselecteerde voorbeeldfuncties niet geschikt. De in het kader van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling geselecteerde functies zijn wel geschikt voor appellant, op basis waarvan de mate van zijn arbeidsongeschiktheid meer dan 35% is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad overweegt allereerst geen reden te zien alsnog het namens appellant gedane verzoek om uitstel te honoreren. In het dossier en uit het verhandelde ter zitting is voldoende informatie voorhanden om tot een gemotiveerd oordeel te komen. Bovendien is volstrekt onduidelijk wanneer appellant in de gelegenheid zou zijn een zitting bij te wonen.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Terecht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant niet hebben beoordeeld. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft dossierstudie verricht en appellant gezien en onderzocht op het spreekuur. De verzekeringsarts heeft de in het dossier aanwezige informatie van neurochirurg W.F. Tan betrokken in zijn beoordeling. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft eveneens dossieronderzoek verricht en de hoorzitting bijgewoond. De door appellant in bezwaar ingebrachte medische stukken heeft hij betrokken bij zijn beoordeling. In hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd is geen aanleiding anders dan de rechtbank te oordelen over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
4.3.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat er geen aanleiding is tot het oordeel te komen dat de beperkingen neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) de belastbaarheid van appellant niet juist weergeven. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant is aangewezen op werkzaamheden die niet overmatig belastend voor de polsen zijn. De verzekeringsarts heeft geen gevolgen verbonden aan de omstandigheid dat appellant op termijn een operatieve ingreep aan de ogen zal ondergaan, omdat deze ingreep nog niet gepland is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is naar behoren gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellant juist zijn weergegeven in de door de verzekeringsarts opgestelde FML. Met betrekking tot appellants stelling dat de operatie aan zijn rechterhand niet goed gelukt is heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat uit de informatie van neurochirurg Tan van 1 november 2013 blijkt dat de klachten aan de rechterhand veel minder zijn geworden na de eerste operatie. Vooralsnog is besloten tot een expectatief beleid. Verder werd appellant 14 februari 2013 voor het laatst gezien op de polikliniek neurochirurgie. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de restklachten van appellant aan zijn rechterhand. Dat appellant tweeëneenhalve maand na de datum in geding wederom een operatie aan zijn rechterhand heeft gehad betekent niet dat alleen om die reden de FML voor de datum in geding appellants beperkingen niet juist weergeeft. Appellant kan zich op zo’n moment toegenomen arbeidsongeschikt melden en dat heeft hij ook gedaan. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat een visus van 30% aan één oog weinig gevolgen heeft voor de arbeidsgeschiktheid. In de FML is bij het item zien wel genoteerd dat appellant hinder kan ondervinden bij direct invallend zonlicht. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot appellants grond die ziet op de in het kader van de Ziektewet geduide functies geconcludeerd dat de FML en het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat daaraan ten grondslag ligt niet zien op de datum in geding. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de Ziektewet heeft plaatsgevonden op 11 november 2014 en heeft betrekking op december 2014, een jaar en drie maanden na de datum hier in geding. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant problemen aan de linker enkel/hiel erbij gekregen, wat blijkbaar heeft geleid tot het aannemen van extra beperkingen. Voorts blijkt uit het verzekeringsgeneeskundig rapport opgemaakt in het kader van de Ziektewet dat appellant meer klachten heeft aan de handen en dat de verzekeringsarts meer afwijkingen heeft geconstateerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep leiden de verschillende bevindingen tot de conclusie dat appellant op
11 november 2014 meer afwijkingen en beperkingen heeft dan ten tijde hier in geding. Gelet daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellants argumenten die betrekking hebben op de Ziektewetbeoordeling geen aanleiding geven anders te concluderen over de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in het kader van onderhavige Wet WIA-beoordeling. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding te twijfelen aan deze visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, is in de arbeidskundige rapporten toereikend gemotiveerd dat appellant de voor hem geselecteerde functies kan vervullen. De signaleringen van een eventuele overschrijding van de belastbaarheid zijn naar behoren gemotiveerd.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk

UM