ECLI:NL:CRVB:2015:3988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
14/4167 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een WGA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische grondslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WGA-uitkering van appellante, die eerder was toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante had zich in 2005 ziek gemeld vanwege rug- en beenklachten en psychische problematiek. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij de verzekeringsarts de beperkingen van appellante vastlegde, werd vastgesteld dat zij in staat was om passende arbeid te verrichten, wat leidde tot een verlies aan verdiencapaciteit van 34,56%. Het Uwv trok de WGA-uitkering per 18 februari 2013 in, wat appellante aanvocht.

In bezwaar en beroep voerde appellante aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische klachten, die volgens haar ernstiger waren dan door het Uwv werd aangenomen. De rechtbank Rotterdam had het beroep ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was geweest en dat er geen aanwijzingen waren voor ernstige psychopathologie. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, oordelend dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit terecht had onderschreven en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.

De Raad concludeerde dat appellante niet kon worden gevolgd in haar standpunt dat haar psychische gesteldheid per datum in geding ernstiger was dan door het Uwv was aangenomen. De rechtbank had op juiste gronden geoordeeld dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante niet overschreed. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4167 WIA
Datum uitspraak: 13 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 juli 2014, 13/6573 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Namens appellante is verschenen mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als huishoudelijke hulp voor 19 uur per week. In 2005 heeft zij zich ziek gemeld vanwege rug- en beenklachten en psychische problematiek. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is aan appellante met ingang van 8 oktober 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering is aan appellante met ingang van 8 oktober 2011 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, eveneens naar de klasse 80 tot 100%.
1.2.
Bij een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft de verzekeringsarts van het Uwv appellante onderzocht en de voor appellante geldende beperkingen voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante in staat kan worden geacht passende arbeid te verrichten op grond waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 34,56%. Bij besluit van 17 december 2012 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 18 februari 2013 ingetrokken.
2. In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van de behandelend sector ingezonden. Het gaat om een brief van de huisarts van 8 februari 2013, een brief van de cardioloog van 11 januari 2013, een brief van de maag-, darm- en leverarts van 13 oktober 2010 en een brief van de oncoloog van 28 januari 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische beoordeling bevestigd en daarbij, naast de door appellante overgelegde medische informatie tevens informatie van het RIAGG van 12 juli 2013 bij de beoordeling betrokken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de beoordeling door de primaire arbeidsdeskundige onderschreven, waarna het bezwaar bij besluit van 5 september 2013 (bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
3. In beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de psychische klachten buiten aanmerking heeft gelaten, terwijl zij met toegenomen psychische klachten onder behandeling van het RIAGG is gekomen. In de in overweging 2 vermelde brief van het RIAGG van 12 juli 2013, opgesteld door huisarts in opleiding E.L.M. van Dijk en
N. Kmetic, is vermeld dat het contact van de behandelaar met appellante op 13 juni 2013 een ander beeld schetste dan bleek uit de eerdere informatie. Er was op 13 juni 2013 sprake van een zeer ernstige gegeneraliseerde angststoornis, met frequente paniekaanvallen, waarbij appellante het huis niet meer zonder begeleiding kon verlaten. Tijdens psychiatrisch onderzoek werd een zeer angstige emotioneel labiele vrouw gezien. Voorts verwijst appellante naar de door haar overgelegde brief van 6 februari 2014 van psychiater in opleiding D. Rongen, die tevens te kennen geeft dat er bij appellante sprake is van een gegeneraliseerde angststoornis met depressieve klachten. Tevens geeft de psychiater in opleiding te kennen dat op grond van de angstklachten er beperkingen zijn in het dagelijks leven, dat appellante bijvoorbeeld moeite heeft met alleen het huis te verlaten. Volgens appellante was deze verslechtering van de medische situatie ook al op 18 februari 2013 aan de orde.
4.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) voldoende zorgvuldig is geweest. Appellante heeft tijdens het spreekuurcontact te kennen gegeven dat zij wel nog medicatie gebruikt, maar dat zij de behandeling bij het RIAGG ongeveer anderhalf jaar daarvoor had afgesloten. Bij onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) werden geen aanwijzingen gevonden voor ernstige psychopathologie. Uit de informatie van het RIAGG van 12 juli 2013 blijkt dat appellante zich sinds 23 januari 2013 weer onder behandeling bij het RIAGG heeft gesteld en dat per 13 juni 2013 sprake was van een ernstige gegeneraliseerde angststoornis. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat mogelijk na de datum in geding een verslechtering van de medische situatie is ingetreden, maar dat deze informatie niet de conclusie rechtvaardigt dat de beoordeling van het Uwv van de medische situatie van appellante per de datum in geding onjuist is.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, evenmin reden gezien de passendheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
5. In hoger beroep heeft appellante de eerdere gronden van bezwaar en beroep in essentie herhaald.
6.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en de beroepsgronden afdoende besproken. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de per 13 juni 2013 gestelde diagnose van een ernstige gegeneraliseerde angststoornis ook reeds voor die datum aan de orde was. In de brief van 12 juli 2013 is immers een beschrijving gegeven van de bevindingen van het onderzoek op 13 juni 2013. Bovendien zijn in de brief geen aanwijzingen te vinden dat die - als ernstiger ingeschatte - situatie ook reeds aan de orde was rond de datum in geding. Ook in de overige informatie van de behandelend sector zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden. Zo blijkt ook uit de brief van de huisarts van 8 februari 2013 niet van een ernstige psychopathologie. Appellante kan dan ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat haar psychische gesteldheid per datum in geding ernstiger was dan door het Uwv is aangenomen. Ook wat betreft de lichamelijke klachten blijkt niet dat het Uwv de beperkingen van appellante per 18 februari 2013 heeft onderschat. Nu niet getwijfeld wordt aan de juistheid van de door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) vastgestelde beperkingen, bestaat voor het raadplegen van een deskundige geen aanleiding.
6.3.
Verder heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat niet gebleken is dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt en heeft de rechtbank de arbeidskundige toelichting van de geschiktheid van de geduide functies terecht onderschreven. Voor de stelling van appellante dat zij niet in staat is tot het volgen van een beroepsopleiding zijn in de beschikbare gegevens onvoldoende aanwijzingen te vinden.
6.4.
Uit overwegingen 6.2 en 6.3 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) W. de Braal

NK