ECLI:NL:CRVB:2015:4010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
13/6900 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich in 2004 ziek gemeld vanwege hart- en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in 2006 vastgesteld dat appellante recht had op een WGA-uitkering, maar in 2012 werd dit besluit herzien en werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor het recht op uitkering verviel. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 25 september 2015 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. Appellante voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met haar psychische klachten. Ter onderbouwing overhandigde zij een rapport van psychiater R. Coppens, waarin werd gesteld dat haar klachten ernstig genoeg waren om een psychiatrische stoornis aan te nemen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het Uwv zijn besluiten op zorgvuldige wijze had onderbouwd met medische rapporten. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aan te tonen dat deze rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand waren gekomen of inconsistenties vertoonden. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag was gebaseerd. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

13/6900 WIA
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 november 2013, 13/3 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.I. Olivier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster voor 22,09 uur per week. Voor dit werk heeft zij zich op 12 februari 2004 ziek gemeld wegens hartklachten en psychische klachten. Bij besluit van 27 maart 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 9 februari 2006 op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een WGA-uitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 7 juni 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 8 augustus 2012 geen recht meer bestaat op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
22 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de psychische klachten van appellante op de datum in geding niet op juiste wijze zouden zijn vastgesteld. Mede gelet op de brieven van haar behandelend psychiater Mallée, werkzaam bij buro [naam bureau], heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat die klachten onjuist zouden zijn vertaald in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De in beroep ingediende brief van buro [naam bureau] van 15 juli 2013 betreft grotendeels een herhaling van het schrijven van
12 november 2012. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet opgemaakt worden dat het Uwv de psychische gezondheidstoestand van appellante heeft onderschat. De rechtbank heeft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met haar psychische klachten en beperkingen. Appellante was op de datum in geding gezien haar beperkingen niet in staat tot het verrichten van werkzaamheden gedurende een gehele werkweek. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van psychiater R. Coppens van 24 augustus 2015 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het primair aan het Uwv is om medische feiten in het geding te brengen ter onderbouwing van het bestreden besluit en dat appellant de juistheid ervan kan bestrijden door middel van medische (en andere) gegevens. Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6138, een bijzondere waarde toe in die zin dat het Uwv zijn besluiten over de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent geenszins dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep onaantastbaar zijn. Het is echter gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht wel aan appellante om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft de door appellante in beroep naar voren gebrachte gronden tegen de achtergrond van wat is vermeld in 4.1 met juistheid besproken. Deze gronden bevatten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden, de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of niet concludent zijn, dan wel dat de medische beoordeling onjuist is of aan de juistheid van deze beoordeling twijfel bestaat. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de verzekeringsarts de informatie van psychiater Mallée onjuist heeft vertaald in de FML van 31 mei 2012. Blijkens het rapport van psychiater Coppens lijdt appellante aan een paniekstoornis met agorafobie. Coppens heeft vastgesteld dat de klachten van appellante slechts gedeeltelijk objectiveerbaar zijn. Desondanks zijn de klachten voldoende ernstig om te spreken van een psychiatrische stoornis. Hoewel de klachten niet geobjectiveerd kunnen worden, acht Coppens toch een beperking voor concentreren aangewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante ten tijde van de datum in geding ernstig beperkt was in het concentreren. Appellante was met medicatie nagenoeg klachtenvrij en de klachten kunnen door Coppens niet geobjectiveerd worden. Daarom geldt geen beperking op dat aspect. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag is gebaseerd. In het rapport van de arbeidsdeskundige van
1 juni 2012 is voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies ondanks de daarin voorkomende signaleringen voor appellante geschikt zijn.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) M. Crum

UM