ECLI:NL:CRVB:2015:4015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
14-5672 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de beoordeling van volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in het kader van de WIA

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in het kader van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) besproken. Appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het bestreden besluit had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat er verbetering van de belastbaarheid van betrokkene te verwachten was, gezien de inconsistenties in de medische rapporten van de verzekeringsartsen.

De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid en dat dit moet berusten op een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze is voorbereid en dat er een gebrek aan motivering is. De Raad draagt het Uwv op om binnen drie maanden de gebreken in het besluit van 17 december 2012 te herstellen.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke onderbouwing van de medische situatie van de betrokkene en de noodzaak om de behandelmogelijkheden en herstelkansen goed in kaart te brengen. De Raad wijst erop dat indien er geen behandelmogelijkheden zijn, dit kan leiden tot de conclusie dat er sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

14/5672 WIA-T
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 september 2014, 13/507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. E. van den Bogaard een verweerschrift ingediend en een medische verklaring ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 september 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.J. Eijmael. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van den Bogaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 september 2010 heeft appellant vastgesteld dat voor betrokkene met ingang van 20 september 2009 op grond van artikel 54 van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een WGA-uitkering op grond van de psychische klachten van betrokkene. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op
80-100%. Bij brief van 12 juli 2012 heeft betrokkene een aanvraag ingediend voor een
IVA-uitkering omdat hij meent dat hij naast volledig tevens duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bij besluit van 4 september 2012 de IVA-aanvraag afgewezen. Bij besluit van 17 december 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het hiertegen ingestelde bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. Bij tussenuitspraak heeft de rechtbank het onderzoek heropend en appellant in de gelegenheid gesteld een motiveringsgebrek van het bestreden besluit te herstellen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant, met de nadere motivering in zijn brief van 11 december 2013 en het daarbij gevoegde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep W.M. Koek van 27 november 2013, het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft verder overwogen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep A.J.D. Versteeg van 4 december 2012 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Koek van 27 november 2013 niet consistent en begrijpelijk zijn. De verzekeringsartsen verschillen van mening over de termijn waarbinnen de belastbaarheid van betrokkene kan verbeteren en de wijze waarop de verbetering te realiseren valt. Zonder nadere motivering had appellant deze rapporten niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De rechtbank heeft het door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de medische rapporten van 4 december 2012 en 27 november 2013 wel degelijk consistent en niet tegenstrijdig zijn, maar juist op elkaar aansluiten. Ter onderbouwing van dit standpunt is een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Koek van 6 november 2014 overgelegd.
3.2.
Betrokkene heeft verwezen naar zijn in beroep ingebrachte gronden en heeft wederom op de inconsistenties ten aanzien van de verschillende medische rapporten gewezen. Volgens betrokkene is sprake van polyfarmica en geen sprake van overmedicatie. Ter onderbouwing heeft betrokkene een verklaring van zijn psychiater P.H. Ham van 7 september 2015 overgelegd. In deze brief verklaart de behandelend psychiater kort gezegd dat in de loop van de jaren het instellen van de medicatie - verschillende vormen van medicatie en bijstellen van de dosering daarvan - heeft geresulteerd in een evenwicht waarbij de kans op terugval in alcohol- en drugsmisbruik is geminimaliseerd en het functioneren van betrokkene is gestabiliseerd. Afbouw van de medicatie is gezien de bereikte resultaten geen optie, aldus de behandelend psychiater.
3.3.
Naar aanleiding van de door betrokkene in hoger beroep overgelegde brief van zijn behandelend psychiater heeft appellant overlegd met zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep Koek. Als uitkomst van dit overleg heeft appellant ter zitting van de Raad verkondigd dat behandeling van de overmedicatie van betrokkene niet langer als reële optie wordt gezien maar dat dit gewijzigde standpunt geen betrekking heeft op de datum in geding en daarom geen gevolgen heeft voor het bestreden besluit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.2.
In voornoemde uitspraak, heeft de Raad tevens overwogen dat de verzekeringsarts, bij zijn beoordeling of de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” dient te hanteren. De Raad heeft daartoe overwogen dat het Uwv niet de bevoegdheid kan worden ontzegd regels vast te stellen ter interpretatie van wettelijke voorschriften en ter uitvoering van zijn wettelijke taak. Voorts heeft de Raad daartoe overwogen dat het beoordelingskader het karakter heeft van een instructie aan de verzekeringsartsen over de wijze van beoordeling.
4.3.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat verbetering van de functionele mogelijkheden van betrokkene te verwachten is, zodat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene, volledig maar niet als duurzaam wordt aangemerkt. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Versteeg heeft in zijn rapport van 4 december 2012 de verwachte verbetering van de belastbaarheid onderbouwd aan de hand van de behandelmogelijkheden van de persoonlijkheidsproblematiek/psychische klachten van betrokkene. Appellant heeft dit rapport aangevuld met de medische rapporten opgesteld door verzekeringsarts bezwaar en beroep Koek waarin zij te kennen heeft gegeven dat er twee verschillende behandelmogelijkheden zijn, een kortdurende behandeling van de overmedicatie van betrokkene en een langer durende behandeling van de persoonlijkheidsproblematiek/psychische klachten. Ten aanzien van de kortdurende behandeling van de overmedicatie heeft appellant ter zitting als standpunt verkondigd hetgeen is weergegeven onder 3.3 en daarbij te kennen gegeven dat dit standpunt geen gevolgen heeft voor de datum in geding. Appellant wordt hierin niet gevolgd. Het dossier biedt geen aanknopingspunt voor de opvatting dat de medische situatie van betrokkene sinds datum in geding is gewijzigd. Sinds de aanvraag hebben geen (wezenlijke) wijzigingen plaatsgevonden in het medicijngebruik van betrokkene en uit de verklaring van de psychiater blijkt dat er sprake is van een bestendige situatie die reeds geruime tijd voortduurt. Appellant heeft dan ook ten onrechte de behandelmogelijkheid in het kader van een nadere afstemming van de medicatie ten grondslag gelegd aan het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat er verbetering van de belastbaarheid van betrokkene te verwachten is. Uit de verschillende medische rapporten van Koek blijkt daarbij onvoldoende of de behandelmogelijkheden van de persoonlijkheidsproblematiek/psychische klachten van betrokkene reeds op zich maken dat er sprake is van meer dan geringe kans op herstel, dan wel dat dit eerst aan de orde is in onderlinge samenhang beschouwd met de andere (gestelde) behandelmogelijkheid van de beweerde overmedicatie. Desgevraagd ter zitting is hierover van de zijde van appellant geen duidelijkheid verschaft. Appellant zal hierover een gemotiveerd standpunt moeten innemen alvorens de Raad de medische grondslag van het bestreden besluit kan toetsen.
4.4.1.
Ten aanzien van de psychische behandelmogelijkheden van betrokkene en de daarvan voor hem te verwachten resultaten wordt het volgende overwogen. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Koek van 18 februari 2013 en 6 november 2014 spreken elkaar tegen op het punt van de mogelijkheid van behandeling van de persoonlijkheidsstoornis van betrokkene. Koek geeft te kennen in haar rapport van 6 november 2014 dat er behandelmogelijkheden zijn voor persoonlijkheidsproblematiek van betrokkene, terwijl Koek in haar rapport van 18 februari 2013 te kennen geeft dat er géén behandelmogelijkheden zijn ten aanzien van de persoonlijkheidsstoornis van betrokkene, maar wel met betrekking tot de depressieve klachten van betrokkene. Ten aanzien van de psychische behandelmogelijkheden heeft Koek zich gebaseerd op het intake-verslag van Viersprong waarbij de behandelmogelijkheden van Jelgersma Kliniek en bij Mentrum zijn genoemd. Het advies van de Viersprong voor betrokkene betreft echter een steunend-structurerende behandeling gericht op stabilisatie en voorzichtige uitbreiding van activiteiten en sociale contacten. Hierbij merkt de Raad op dat bij een behandeling die gericht is op stabilisatie, conform het beoordelingskader, verbetering van de belastbaarheid nauwelijks te verwachten is. Indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie komt dat er behandelmogelijkheden zijn, die niet slechts/in overwegende mate gericht zijn op stabilisatie, dan wordt conform het beoordelingskader aangenomen dat een dergelijk behandeling in zijn algemeenheid leidt tot verbetering van de belastbaarheid van betrokkene. Dit is anders indien het niet aanvragen van deze behandeling te wijten is aan de ziekte van betrokkene. Ook te dien aanzien bevat het bestreden besluit geen voldoende concrete en draagkrachtige motivering.
4.4.2.
Indien appellant van mening is dat verbetering van de belastbaarheid van betrokkene te realiseren is op grond van (slechts) de psychische behandelmogelijkheden, dient dit aan de hand van de omstandigheden die bij deze betrokkene aan de orde zijn nader te worden geconcretiseerd, waarbij tevens voldoende concreet de (herstel)resultaten van de betreffende behandelmogelijkheden dienen te worden te kennen gegeven. Overleg met de behandelend psychiater ligt daarbij in de rede. Indien hiervan wordt afgezien, zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit nader dienen te motiveren.
4.5.
Voorts wijst de Raad op het volgende. Indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat er ten aanzien van de persoonlijkheidsproblematiek van betrokkene geen behandeling mogelijk is, is sprake van een situatie waarin een - kennelijk substantieel - deel van de vastgestelde beperkingen als duurzaam is aan te merken. Zoals al eerder is overwogen in de uitspraak van 25 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2519) kan appellant in zo’n geval ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, niet volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een deel van de beperkingen nog zal kunnen verbeteren. In een dergelijk geval zal aan de hand van een toereikend arbeidskundig onderzoek aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die de betrokkene heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen en voor het door hem daaraan te ontlenen verdienvermogen. Indien immers reeds op grond van de door de verzekeringsarts als blijvend beoordeelde beperkingen (in dit geval de persoonlijkheidsstoornis) zou moeten worden geconcludeerd tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, komt aan de voorziene verbetering van de belastbaarheid (met betrekking tot de depressieve klachten) geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid in de zin van evenvermeld artikel.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet op een zorgvuldige wijze is voorbereid, alsmede dat een draagkrachtige motivering ontbreekt. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Teneinde te komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet en met inachtneming van de overwegingen in 5.4 tot en met 5.7, appellant opdracht te geven de gebreken in het bestreden besluit te herstellen dan wel een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op binnen drie maanden na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 17 december 2012 te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door G. van Zeben-de Vries als voorzitter en L. Koper en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) G. van Zeben-de Vries
(getekend) W. de Braal

UM