In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant was van mening dat hij meer dan 35% arbeidsongeschikt was, maar het Uwv had vastgesteld dat dit niet het geval was. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen.
De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, waarbij appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. Hij voerde aan dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met informatie van zijn psychiater en GGZ. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd waren. De Raad bevestigde dat de beperkingen van appellant adequaat waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die op € 1960,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de noodzaak voor appellanten om hun standpunten met voldoende medische onderbouwing te onderbouwen.