ECLI:NL:CRVB:2015:4023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2015
Publicatiedatum
16 november 2015
Zaaknummer
14/3673 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant was van mening dat hij meer dan 35% arbeidsongeschikt was, maar het Uwv had vastgesteld dat dit niet het geval was. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, waarbij appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. Hij voerde aan dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met informatie van zijn psychiater en GGZ. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd waren. De Raad bevestigde dat de beperkingen van appellant adequaat waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die op € 1960,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de noodzaak voor appellanten om hun standpunten met voldoende medische onderbouwing te onderbouwen.

Uitspraak

14/3673 WIA
Datum uitspraak: 16 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 mei 2014, 13/2338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Appellant heeft vervolgens aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2015. Namens appellant is
mr. M. El Idrissi, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 12 september 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Bij besluit van 5 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2012, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en er geen grond bestaat voor de conclusie dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat uit de in beroep overgelegde expertise van psychiater M. Kazemier en de informatie van GGZ niet blijkt dat appellant meer of ernstigere beperkingen heeft dan zijn neergelegd in de in bezwaar aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2013. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht voor appellant ongeschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van GGZ en van psychiater Kazemier onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij als gevolg van zijn beperkingen niet in staat is de werkzaamheden verbonden aan de geduide functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek of de daaruit door het Uwv getrokken conclusies voor onjuist te houden. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht en appellant op het spreekuur lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. In het rapport van 10 augustus 2012 heeft deze arts geconcludeerd dat appellant beperkingen heeft als gevolg van langdurige verslavingsproblematiek. Wegens psychische klachten is appellant beperkt voor het werken in gevaarlijke situaties, het vasthouden en verdelen van aandacht, plotselinge veranderingen, tijdsdruk en deadlines en is hij verminderd alert. Verder is appellant aangewezen op werk met een afgebakend takenpakket zonder leidinggevende taken en conflictsituaties. Wegens lichamelijke problemen is het van belang dat appellant geen fysiek zware arbeid mag verrichten. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een FML. Na bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens dossieronderzoek verricht en de hoorzitting bijgewoond. In het rapport van 16 februari 2013 heeft deze arts de conclusies van de verzekeringsarts grotendeels onderschreven. Wegens de vermoeidheidsklachten en darmklachten heeft de verzekeringsarts terecht geconcludeerd dat appellant beperkt is voor fysiek zware arbeid. Omdat de verzekeringsarts heeft verzuimd in de FML hiervoor beperkingen op te nemen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op dit punt aangepast. Verder is appellant aangewezen op regelmaat en een vast dag- nachtritme. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML daarom een beperking opgenomen voor werktijden. Met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen voor de psychische belastbaarheid wordt voldoende tegemoet gekomen aan de psychische klachten van appellant. De beperkingen van appellant zijn neergelegd in een FML van 14 februari 2013.
4.2.
Naar aanleiding van de in beroep overgelegde informatie van psychiater Kazemier en van GGZ heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 25 november 2013 en 10 december 2013 overtuigend heeft gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding vormt de voor appellant vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. In het rapport van psychiater Kazemier ontbreekt de medisch objectieve onderbouwing om toepassing te geven aan de standaard verminderde arbeidsduur. De door de psychiater geconstateerde depressieve klachten van appellant zijn niet van zodanige aard dat aanleiding bestaat hiervoor een urenbeperking aan te nemen. Voor de cognitieve klachten van appellant zijn in de FML van 14 februari 2013 reeds voldoende beperkingen opgenomen. Voorts wordt aan de vermoeidheidsklachten van appellant voldoende tegemoet gekomen met de in de FML opgenomen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en voor fysiek zware arbeid. Er zijn geen aanknopingspunten de inzichtelijk gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat niet met nadere medische informatie onderbouwd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen of een deskundige te benoemen.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij wijst de Raad op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 februari 2013 en het rapport van 14 september 2015 dat ter beantwoording van de vraagstelling van de Raad is uitgebracht. In deze rapporten wordt inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
4.4.
In de onder 4.3 genoemde rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is inzichtelijk gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant passend zijn te achten. Hieruit volgt dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deels eerst in hoger beroep kenbaar is geworden. Nu niet blijkt dat appellant hierdoor is geschaad, wordt dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd. Wel bestaat er daarom reden om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1960,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1960-.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) N. van Rooijen

UM