ECLI:NL:CRVB:2015:4024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2015
Publicatiedatum
16 november 2015
Zaaknummer
14/3696 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als magazijnmedewerker en heftruckchauffeur werkte, viel op 17 september 2009 uit met rugklachten. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek concludeerde het Uwv op 28 juni 2011 dat appellant met ingang van 15 september 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dus geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant maakte hiertegen geen bezwaar.

In februari 2013 meldde appellant dat zijn gezondheid was verslechterd. Het Uwv voerde opnieuw onderzoek uit, maar concludeerde dat de beperkingen van appellant niet waren toegenomen ten opzichte van de eerdere beoordeling. Op 3 april 2013 werd opnieuw vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd op 6 januari 2014 ongegrond verklaard.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, met de overweging dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn beperkingen niet correct waren ingeschat en dat de informatie van zijn huisarts onvoldoende was meegenomen in de beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de beperkingen van appellant per 15 november 2012 niet waren toegenomen. De rapporten van de verzekeringsartsen waren zorgvuldig en inzichtelijk, en appellant had geen onderbouwd medisch oordeel gepresenteerd dat de conclusies van het Uwv zou kunnen weerleggen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3696 WIA
Datum uitspraak: 16 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 mei 2014, 14/591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. van Vliet, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als magazijn medewerker/heftruckchauffeur. Op
17 september 2009 is hij voor dit werk uitgevallen met rugklachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 28 juni 2011 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 september 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dat besluit was onder meer gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 mei 2011, waarin de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid zijn vermeld. Appellant heeft tegen het besluit van 28 juni 2011 geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 7 februari 2013 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid met ingang van 15 november 2012 is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding hebben een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv onderzoek verricht. In het rapport van 25 februari 2013 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de beperkingen van appellant, in vergelijking met de FML van 24 mei 2011, niet zijn toegenomen. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 4,63 % is. Bij besluit van 3 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 15 november 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 6 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 april 2013, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en op inzichtelijke wijze hebben gemotiveerd dat de beperkingen van appellant per 15 november 2012 niet zijn toegenomen. De door appellant in beroep overgelegde medische informatie was al bekend in bezwaar en is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar meegewogen in zijn beoordeling. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2013:BY9851) heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu appellant geen toegenomen beperkingen heeft, het arbeidskundig onderzoek achterwege had kunnen blijven. Om die reden heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onbesproken gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De rapporten van de verzekeringsartsen geven een onjuist beeld van zijn beperkingen. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar ontvangen informatie van de huisarts niet voldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is de door het Uwv geduide voorbeeldfuncties te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 november 2012 geen recht op een uitkering [woonplaats].
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht en dat er geen aanknopingspunten zijn om aan de daaruit getrokken conclusies te twijfelen. Daartoe heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts van 25 februari 2013 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 december 2013. De verzekeringsarts heeft op basis van dossieronderzoek en een bij appellant verricht lichamelijk onderzoek geconcludeerd dat de beperkingen van appellant niet zijn toegenomen. De FML van 24 mei 2011, waarin beperkingen zijn opgenomen voor dynamische handelingen, is volgens de verzekeringsarts ongewijzigd van toepassing op
15 november 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, na dossierstudie, het bijwonen van de hoorzitting en het opvragen van informatie bij de huisarts, het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat uit de informatie van de huisarts blijkt dat appellant zich ruim na 15 november 2012 bij de huisarts heeft gemeld met toegenomen rugklachten. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat de huisarts geen indicatie heeft gezien voor een operatie en aan appellant het medicijn Tramadol heeft voorgeschreven. Pas na de hoorzitting, bijna een jaar na de datum in geding, is appellant door de huisarts doorverwezen voor een MRI-scan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet daarom geen grond voor de conclusie dat de arbeidsbeperkingen van appellant op 15 november 2012 zijn toegenomen. De in bezwaar ontvangen informatie van de huisarts is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op kenbare en inzichtelijke wijze bij zijn beoordeling betrokken. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de beperkingen van appellant per 15 november 2012 niet zijn toegenomen. In hoger beroep heeft appellant geen gronden aangevoerd of medische gegevens overgelegd die tot een ander oordeel leiden.
4.3.
Uit hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het door appellant gedane verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) N. van Rooijen

UM