ECLI:NL:CRVB:2015:4034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
17 november 2015
Zaaknummer
14-3120 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en vaststelling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die uitviel uit zijn werk als medewerker van een kringloopwinkel vanwege rug- en knieklachten en psychische klachten, had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv waarin werd vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv had in een later besluit vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 46,46%. In beroep werd deze mate door een arbeidsdeskundige verhoogd naar 59,04%, wat gevolgen had voor de inkomenseis volgens de Wet WIA.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld. De Raad concludeerde dat de conclusies van de verzekeringsartsen met betrekking tot de lichamelijke beperkingen van appellant niet onjuist waren, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 augustus 2011 op 59,04% moest worden vastgesteld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen.

Uitspraak

14/3120 WIA
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2014, 12/3597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2015. Namens appellant is verschenen mr. B.C.F. Kramer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker kringloopwinkel. Voor dit werk is hij op 4 mei 2009 uitgevallen vanwege rug- en knieklachten en psychische klachten. Bij besluit van 16 september 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 5 augustus 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 september 2011. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt, dat hij meer beperkt is voor het verrichten van arbeid dan door het Uwv is aangenomen, brieven van zijn behandelend psychiater V. Akbarkhanzadeh van 7 december 2011 en 21 december 2011 overgelegd. Psychiater Akbarkhanzadeh heeft vermeld dat appellant lijdt aan een recidiverende depressieve stoornis, ernstig met psychotische kenmerken, en een angststoornis NAO. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft psychiater W.M.J. Hassing om een expertise gevraagd. Hassing komt in het rapport van 17 april 2012 tot de conclusie dat appellant lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS), chronisch. Er zijn onvoldoende aanwijzingen voor een depressieve stoornis of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens voor appellant meer beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 april 2012. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft vervolgens voorbeeldfuncties voor appellant geselecteerd en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 46,46% is. Bij besluit van 8 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en vastgesteld dat voor appellant met ingang van 5 augustus 2011 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA.
2.1.
In beroep heeft psychiater M.R. Weeda als onafhankelijk deskundige op verzoek van de rechtbank verslag uitgebracht. Weeda heeft in het rapport van 3 mei 2013 geconcludeerd dat appellant lijdt aan een PTSS, chronisch, en een depressieve stoornis, recidiverend, matig ernstig. Naar aanleiding van dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen ten aanzien van hanteren van emotionele problemen van anderen opgenomen in de FML van 14 augustus 2013. Voorts heeft hij de beperking toegevoegd dat appellant niet kan functioneren in een organisatie met een sterk hiërarchisch karakter, zoals bijvoorbeeld het leger of de politie. Ook is de urenbeperking aangescherpt naar maximaal vier uur per dag en maximaal 20 uur per week. Naar aanleiding van de nieuwe FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opnieuw voorbeeldfuncties voor appellant geselecteerd en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 59,04% bedraagt.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het rapport van Weeda gevolgd. Zij heeft geoordeeld dat dit rapport zorgvuldig, consistent en naar behoren gemotiveerd is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meer beperkingen aangenomen in de FML naar aanleiding van het rapport van Weeda. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft voorts de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Voor zijn schouderklachten moet een verdergaande beperking worden aangenomen dan blijkens de FML is aangenomen. Het rapport van Weeda bevestigt voorts het standpunt van appellant dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Verder zijn de geselecteerde voorbeeldfuncties niet geschikt voor appellant.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
Er bestaat geen aanleiding de conclusies van de verzekeringsartsen met betrekking tot de lichamelijke beperkingen van appellant voor onjuist te houden. De verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk onderzocht en heeft vastgesteld dat er een lichte hypertonie van de
nek- en schoudermusculatuur is, maar dat er geen functionele beperkingen zijn. De verzekeringsarts heeft desalniettemin een beperking opgenomen in de FML op het aspect 4.9 frequent reiken tijdens het werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen van de schouder worden aangetroffen, maar heeft de beperking op aspect 4.9 frequent reiken tijdens het werk gehandhaafd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat aanleiding bestaat voor twijfel aan deze conclusies van de verzekeringsartsen.
4.2.
Weeda heeft vastgesteld dat appellant nachtmerries, herbelevingen, vermijdingsgedrag en overexposure passend bij een PTSS beschrijft. Ook de verschijnselen van prikkelbaarheid, slecht slapen, spanning en onrust kunnen door de PTSS worden verklaard. De PTSS is chronisch aanwezig en speelt vermoedelijk al in meer of mindere mate sinds 1990 of eerder. Ook worden depressieve verschijnselen waargenomen. Appellant maakt een bedrukte, sombere indruk, toont regelmatig verdriet en presenteert zich moedeloos en machteloos. Er zijn enkele aanwijzingen voor concentratieproblemen zoals het af en toe vergeten van de gestelde vraag en het moeite hebben met de aanwijzingen voor het vinden van de onderzoekslocatie. Ook de prikkelbaarheid en wat geïrriteerde houding kunnen mede passen bij een depressieve stoornis. Vermoedelijk fluctueren de klachten ook in de tijd, wat kan verklaren dat er in 2012 tijdens het onderzoek van Hassing geen depressie werd waargenomen. De depressie is matig ernstig van aard. Van psychotische kenmerken is geen sprake. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 juli 2013 vastgesteld dat Weeda adequaat psychiatrisch onderzoek heeft verricht en ook adequaat heeft beargumenteerd waarom er op de datum in geding waarschijnlijk in zekere mate depressieve klachten aanwezig waren. Naar aanleiding van de bevindingen en conclusies van Weeda heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen opgenomen in de FML en de al geldende medische urenbeperking voor appellant verder aangescherpt naar maximaal 4 uur per dag en 20 uur per week. Weeda heeft in haar reactie twijfel uitgesproken of deze urenbeperking voldoende is, gelet op het feit dat appellant voor zijn psychische problemen intensieve behandeling nodig heeft. Deze behandeling zorgt ervoor dat appellant verminderd beschikbaar is voor reguliere arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 november 2013 erop gewezen dat appellant ten tijde van de datum in geding niet meer dan één dag per maand onder behandeling was bij een psychiater. Er was daarom geen sprake van een dermate verminderde beschikbaarheid voor reguliere arbeid dat appellant geen arbeid kon verrichten. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de urenbeperking van maximaal 4 uur per dag en 20 uur per week toereikend is, nu aan het rapport van Weeda valt te ontlenen dat sprake is van een matig ernstige depressieve stoornis. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de bevindingen van Weeda. Voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat geen aanleiding.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 mei 2012 en 19 augustus 2013 voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht.
4.4.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 46,46% bedraagt. Dit betekent dat er een inkomenseis geldt. In beroep is de mate van arbeidsongeschiktheid door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bepaald op 59,04%, hetgeen gevolgen heeft voor de in artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA bedoelde inkomenseis. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1) geldt dat wanneer het arbeidsongeschiktheidspercentage wijzigt en daarmee een wijziging in de resterende verdiencapaciteit ontstaat, dit een wijziging van de rechtspositie van appellant tot gevolg heeft. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard en dat besluit worden vernietigd voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 46,46%. Er is aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 16 september 2011 te herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 augustus 2011 te bepalen op 59,04%.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van het bezwaar en proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep, totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 juni 2012 voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 46,46%;
  • herroept het besluit van 16 september 2011 en bepaalt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 augustus 2011 59,04% bedraagt;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 juni 2012;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 164,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) D. van Wijk

AP