In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die uitviel uit zijn werk als medewerker van een kringloopwinkel vanwege rug- en knieklachten en psychische klachten, had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv waarin werd vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv had in een later besluit vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 46,46%. In beroep werd deze mate door een arbeidsdeskundige verhoogd naar 59,04%, wat gevolgen had voor de inkomenseis volgens de Wet WIA.
De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld. De Raad concludeerde dat de conclusies van de verzekeringsartsen met betrekking tot de lichamelijke beperkingen van appellant niet onjuist waren, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 augustus 2011 op 59,04% moest worden vastgesteld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen.