ECLI:NL:CRVB:2015:405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2015
Publicatiedatum
16 februari 2015
Zaaknummer
13-4306 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WAO-uitkering wegens niet-voltooid wachttijd en gebrek aan bewijs van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving, verzocht om een WAO-uitkering met terugwerkende kracht. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij in de relevante periode van 2000 tot eind 2004 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De appellant voerde aan dat zijn pijnklachten stressgerelateerd waren en dat hij niet in staat was om de benodigde medische gegevens te overleggen, omdat zijn behandelend psychiater geen diagnostisch onderzoek wilde doen naar zijn psychische problemen in de betreffende periode. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen bewijs was voor langdurige arbeidsongeschiktheid in de relevante periode. De Raad benadrukte dat het risico van het ontbreken van relevante gegevens voor rekening van de appellant komt, vooral bij aanvragen met terugwerkende kracht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de WAO-uitkering door het Uwv terecht was. De Raad vond geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

13/4306 WIA
Datum uitspraak: 16 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
2 juli 2013, 13/140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 31 oktober 2014 nadere (medische) stukken ingediend, waaronder een usb-stick met daarop twee video- en geluidsfragmenten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2015. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als boekhoudkundig medewerker voor 38 uur per week bij [werkgever 1]. Met ingang van 1 januari 2009 is hij minder uren gaan werken en ontvangt sindsdien gedeeltelijk een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Sinds mei 2009 ontvangt appellant een WW-uitkering gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 38 uur per week. Appellant is met ingang van september 2009 op basis van een tijdelijk arbeidscontract werkzaamheden gaan verrichten bij [werkgever 2] voor 28 uur per week. Deze uren werden gekort op de WW-uitkering. Op 17 september 2009 is appellant uitgevallen voor deze werkzaamheden en heeft hij zich tevens bij het Uwv ziekgemeld met een recidiverende psychose als gevolg van een bipolaire stoornis. Bij besluit van 13 oktober 2011 is aan appellant met ingang van 15 september 2011 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij brief van 31 januari 2012 heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat de klachten, die hebben geleid tot het toekennen van de WIA-uitkering, al sinds 2000 bestaan. Bij besluit van 12 juli 2012 heeft het Uwv geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen omdat in de jaren 2000 tot eind 2004 geen aantoonbare periode is aan te wijzen waarop appellant 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 25 augustus 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat uit de voorhanden zijnde (medische) informatie niet blijkt dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de periode van 2000 tot eind 2004 en het Uwv daarom op juiste gronden een WAO-uitkering heeft geweigerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de in 2001 bestaande pijnklachten stress gerelateerd zijn en daarom aan psychische klachten zijn toe te rekenen. Voorts heeft hij aangevoerd dat gezien zijn psychische problematiek niet van hem verwacht kan worden verantwoordelijk te zijn voor het aanleveren van objectieve medische gegevens, temeer nu de behandelend psychiater van GGZ Friesland destijds (in 2004) en ook nu geen diagnostisch onderzoek noch familieanamnese wenst(e) te doen naar het bestaan van appellants psychische problematiek in de periode 2000 tot en met 2004. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich in deze periode meerdere malen heeft ziekgemeld bij zijn toenmalige werkgever(s) en dat het hem niet valt aan te rekenen dat de arbodiensten zijn medische dossier, ondanks hun plicht daartoe, niet hebben bewaard.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de WAO, voor zover hier van belang, heeft de verzekerde recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij 52 weken (tekst tot
1 januari 2004) danwel 104 weken (tekst vanaf 1 januari 2004) onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Niet als arbeidsongeschikt wordt beschouwd degene die minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken (tekst tot 1 januari 2004) dan wel 104 weken (tekst vanaf 1 januari 2004) worden steeds in aanmerking genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de Ziektewet (ZW). Een belanghebbende wordt geacht aanspraak te hebben op ziekengeld krachtens de ZW, indien hem in verband met de artikelen 19a, 19b (tekst vanaf 1 mei 2000), 29, 30, 31, 42, 44 en 45 van de ZW geen ziekengeld wordt uitgekeerd.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
6 november 2012 en terecht geen grond gevonden om diens beoordeling voor onjuist te houden. Uit dit rapport, alsmede uit het rapport van de verzekeringsarts van 26 juni 2012, blijkt dat appellant door de verzekeringsarts op spreekuur is gezien en dat de door appellant ingebrachte medische informatie over de periode 2000 tot en met 2004 bij de beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanwijzingen zijn dat appellant in de periode van 2000 tot en met 2004 (langer dan) 52 weken dan wel 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Zo heeft het inwinnen van informatie bij de voormalig werkgever van appellant en de arbodienst geen informatie opgeleverd, waaruit blijkt dat appellant gedurende de tijdvakken van 52 dan wel 104 weken aanspraak had op ziekengeld krachtens de ZW. Op basis van de dienstverbanden, ziekmeldingen en hersteldmeldingen, zoals vermeld in het bestreden besluit, is er geen periode van 52 weken noch 104 weken aan te wijzen op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de wachttijd voor de WAO is voltooid. Verder beschrijft de behandelend psychiater van appellant in zijn brief van 13 december 2004, dat sprake is van een psychotisch toestandsbeeld bij een man met een blanco psychiatrische voorgeschiedenis, hetgeen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zeer onwaarschijnlijk maakt dat er vóór 13 december 2004 sprake is geweest van een langdurige periode van arbeidsongeschiktheid op psychische gronden. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om dit standpunt voor onjuist te houden.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer uitspraak van 14 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7447) in het geval van het indienen van een aanvraag op een laat tijdstip met terugwerkende kracht naar een periode in een (ver) verleden, het risico van het ontbreken van alle voor een juiste beoordeling relevante gegevens voor rekening van de betrokkene is. Hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
16 februari 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. van Ravenstein

CVG