ECLI:NL:CRVB:2015:4095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2015
Publicatiedatum
19 november 2015
Zaaknummer
14-3378 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • C.H. Bangma
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar bij Defensie wegens plichtsverzuim door cocaïnegebruik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Defensie tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep van betrokkene tegen een ontslagbesluit gegrond werd verklaard. Betrokkene, werkzaam als ambtenaar bij de Koninklijke Luchtmacht, was op 8 mei 2012 ziek gemeld en had zich onder behandeling gesteld bij Verslavingszorg Noord Nederland. De Minister legde haar op 23 augustus 2012 een disciplinaire straf van ontslag op wegens plichtsverzuim, specifiek herhaald cocaïnegebruik. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende bewijs was geleverd voor het cocaïnegebruik in de door de Minister gestelde periode, en vernietigde het ontslagbesluit.

In hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat er wel degelijk voldoende bewijs is dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het gebruik van cocaïne. De Raad baseert zich op verklaringen van de bedrijfsmaatschappelijk werker en de gespreksnotitie van 4 juni 2012, waarin betrokkene zelf haar drugsgebruik bevestigde. De Raad stelt vast dat het gedrag van betrokkene niet in overeenstemming is met het aanzien van haar ambt en schadelijk is voor de dienstvervulling. De privéomstandigheden van betrokkene, hoe moeilijk ook, leiden niet tot een andere conclusie.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond. Het besluit van 17 april 2015 wordt eveneens vernietigd, omdat de grondslag aan het nader besluit is komen te ontvallen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3378 AW, 15/2938 AW
Datum uitspraak: 19 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
8 mei 2014, 13/583 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft op 17 april 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen. Namens betrokkene heeft mr. D.A.A.M. Mijland, hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Weijden, drs. O.A.F. de Vries en
drs. R.D.M. Koppen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Mijland.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam als [naam functie] bij de Koninklijke Luchtmacht. Zij maakte onderdeel uit van het burgerpersoneel.
1.2.
Op 8 mei 2012 heeft betrokkene zich ziek gemeld en zich onder behandeling laten stellen bij Verslavingszorg Noord Nederland. Over deze ziekmelding heeft betrokkene contact gehad met de bedrijfsmaatschappelijk werker. Op 21 mei 2012 heeft de bedrijfsmaatschappelijk werker overleg gevoerd met enkele medewerkers van de Koninklijke Luchtmacht. Betrokkene heeft vervolgens op 4 juni 2012 een gesprek over de reden van haar verzuim gevoerd met de Chef Staf en de senior P&O-adviseur.
1.3.
Na een voornemen daartoe, waarop betrokkene een schriftelijke reactie heeft gegeven, heeft appellant bij besluit van 23 augustus 2012 (ontslagbesluit) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd aan betrokkene op grond van artikel 109, tweede lid, onder b van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie. Hieraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door herhaald cocaïnegebruik. Voorts is verwezen naar het vaste beleid binnen Defensie over de gevolgen van drugsgebruik, zoals neergelegd in de Aanwijzing SG A/925 van 28 maart 2007 (SG A/925). Dit beleid geldt, blijkens paragraaf 1.3 van deze aanwijzing, ook voor burgerpersoneel.
1.4.
Appellant heeft het besluit van 23 augustus 2012 gehandhaafd bij besluit van
19 december 2012 (bestreden besluit), onder vaststelling van de ontslagdatum op 1 september 2012.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Aan dit oordeel is ten grondslag gelegd dat vooralsnog niet is komen vast te staan dat betrokkene zich aan het haar verweten gedrag - het gebruik van cocaïne - in de door appellant gestelde periode heeft schuldig gemaakt. Uit de stukken blijkt niet wat er op 21 mei 2012 en 4 juni 2012 is besproken. Van het gesprek van 21 mei 2012 is geen verslag beschikbaar en van het gesprek van 4 juni 2012 is slechts een niet-ondertekende notitie voorhanden. Voorts vindt de rechtbank, gelet op Aanwijzing SG A/925, dat onvoldoende duidelijk is geworden welke situatie genoemd in paragraaf 1.3 van deze aanwijzing zich voordoet. Ook om die reden staat vooralsnog niet vast of daadwerkelijk van plichtsverzuim sprake is geweest. Verder maakt het bestreden besluit niet duidelijk waarom nu juist de zwaarste sanctie van onvoorwaardelijk ontslag proportioneel is aan het gestelde plichtsverzuim.
2.2.
In het nader besluit heeft appellant geconcludeerd dat is komen vast te staan dat betrokkene cocaïne heeft gebruikt, in ieder geval in de vijf maanden voorafgaand aan 4 juni 2012. Deze conclusie is gebaseerd op de verklaring van de bedrijfsmaatschappelijk werker tijdens het overleg van 21 mei 2012, later bevestigd in de memo van 4 juni 2014, de verklaring van betrokkene van 4 juni 2012, uitgewerkt in een gespreksnotitie van 4 juni 2012 en de verklaring van betrokkene tijdens de hoorzitting in bezwaar op 22 oktober 2012, later uitgewerkt in een verslag van 12 juni 2014. Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van deugdelijke gegevens is komen vast te staan dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan de haar verweten gedraging, te weten het gebruik van cocaïne. Van doorslaggevende betekenis voor deze conclusie is de notitie van het gesprek van 4 juni 2012 (gespreksnotitie), die - naar in hoger beroep is gebleken - is opgesteld door de senior P&O adviseur. In de gespreksnotitie is onder meer het volgende opgenomen: ”Oude partner gebruik(te) ook drugs en hier door een korte stap om ook zelf te gebruiken. Plaatsing op Curaçao, ten tijde dat MG nog militair was, was sprake van veelvuldig cocaïne gebruik. Na terugplaatsing probeerde zij er af te komen. Anderhalf jaar geleden partner meerdere malen verzocht er weer mee te stoppen. De gespannen en verslechterde privésituatie was de aanleiding om zelf weer met cocaïne gebruik te starten. Over de gehele periode (als militair en als burger) heeft MG nooit haar harddrugsgebruik met haar leidinggevende besproken. MG geeft aan dat ze haar drugsgebruik al eerder aan de organisatie had willen vertellen maar dat de arbeidsrelatie met de leidinggevende in haar perceptie hiervoor niet de ruimte bood. Laatste vijf maanden heeft MG veel cocaïne gebruikt.”.
3.2.
Betrokkene heeft de gespreksnotitie weliswaar pas in beroep onder ogen gekregen, maar de essentie daarvan was al in het voornemen strafoplegging en het ontslagbesluit vermeld. Betrokkene heeft in reactie hierop niet gesteld dat de verklaring die zij op 4 juni 2012 heeft afgelegd onjuist is (weergegeven), maar uitsluitend het gebruik daarvan aangevochten en subsidiair haar verklaring ingetrokken.
3.3.
Niet is betwist dat de bedrijfsmaatschappelijk werker de leidinggevenden van betrokkene op 21 mei 2012 in kennis heeft gesteld van het cocaïnegebruik van betrokkene en dat dit de aanleiding was voor het verzuimgesprek op 4 juni 2012. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de op 4 juni 2012 afgelegde verklaringen niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de vaststelling dat betrokkene zich aan cocaïnegebruik schuldig heeft gemaakt. Betrokkene heeft in beroep gesteld dat zij vertrouwelijk met de bedrijfsmaatschappelijk werker heeft gesproken, dat deze die informatie niet had mogen doorgeven en dat de verklaring tijdens het gesprek op 4 juni 2012 daarom niet mocht worden gebruikt bij de besluitvorming. Gesteld dat genoemde informatie op die grond als onrechtmatig verkregen moet worden aangemerkt, geldt in het ambtenarentuchtrecht dat het gebruik van bewijsmiddelen slechts dan niet is toegestaan indien deze zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1275). Van op een dergelijke wijze verkregen bewijs was in dit geval geen sprake.
3.4.
Betrokkene heeft in (hoger) beroep het drugsgebruik ontkend en gesteld dat ze weliswaar te kampen had met een verslaving aan verdovende middelen, maar dat daaronder enkel alcohol moet worden begrepen. Deze stelling wijkt af van wat betrokkene op 4 juni 2012 heeft verklaard. Appellant heeft terecht geen aanleiding gezien om betrokkene niet te houden aan haar eerdere verklaring, temeer nu zij in de bezwaarfase weliswaar het gebruik van die verklaring heeft aangevochten, maar niet de inhoud. Betrokkene heeft overigens geen onderbouwing gegeven van haar gewijzigde standpunt, bijvoorbeeld door middel van een (medische) verklaring door de verslavingskliniek waar zij was opgenomen.
3.5.
Appellant heeft in het ontslagbesluit expliciet kenbaar gemaakt dat het handelen van betrokkene niet los gezien kan worden van de uitoefening van haar functie en daarmee ook in het verlengde van de uitoefening daarvan ligt. Ook is kenbaar gemaakt op welke wijze het belang van het ministerie van Defensie is geschaad. De Raad is, met appellant en anders dan de rechtbank, van oordeel dat daarmee is voldaan aan paragraaf 1.3 van de
Aanwijzing SG A/925.
3.6.
Nu betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim, was appellant bevoegd betrokkene disciplinair te straffen.
3.7.
Door appellant is betoogd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in de besluitvorming voldoende is toegelicht dat het disciplinair ontslag niet onevenredig is aan de ernst van de gedragingen van betrokkene. De Raad volgt appellant in dit betoog en onderschrijft deze toelichting. In het besluit van 23 augustus 2012 heeft appellant erop gewezen dat betrokkene werkte als [naam functie] bij een gezondheidscentrum van de Koninklijke Luchtmacht. Patiënten die zich onder behandeling stellen van dit gezondheidscentrum mogen niet het risico lopen dat zij worden behandeld door een persoon die onder invloed is van cocaïne of van de gevolgen van eerder cocaïnegebruik. Het getoonde gedrag is niet in overeenstemming met het aanzien van het ambt van een ambtenaar in dienst van Defensie er is schadelijk voor de dienstvervulling. De privéomstandigheden van betrokkene, hoe moeilijk ook, leiden niet tot een andere conclusie.
3.8.
Uit wat is overwogen onder 3.1 tot en met 3.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te toen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. De Raad stelt voorts vast dat met het vorenstaande de grondslag aan het nader besluit is komen te ontvallen. De Raad ziet daarom aanleiding dit besluit te vernietigen.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het besluit van 17 april 2015.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.H. Bangma en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.W. Munneke

HD