ECLI:NL:CRVB:2015:4109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
14/4390 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en terugvordering onverschuldigd betaalde voorschotten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante had een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na zich ziek te hebben gemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 14 maart 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had daarom geen recht op een WIA-uitkering toegekend. Tevens had het Uwv onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd, wat appellante betwistte.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv niet ter discussie staan. De verzekeringsarts had rekening gehouden met alle beschikbare informatie, waaronder een expertise van psychiater H. Kondakçi, die concludeerde dat appellante lijdt aan een chronische aanpassingsstoornis, maar geen bewijs vond voor een ernstige depressie of obsessief-compulsieve stoornis. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, medisch geschikt zijn voor appellante.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten af te zien. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4390 WIA, 14/4391 WIA
Datum uitspraak: 13 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 juli 2014, 14/401 en 14/402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R. Lessy, advocaat, en E. Battaloglu, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als wasserijmedewerkster. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft appellante zich ziek gemeld vanwege psychische klachten. Op 27 november 2012, door het Uwv ontvangen op
5 december 2012, heeft appellante een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 7 maart 2013 heeft het Uwv appellante een voorschot ingevolge de Wet WIA toegekend met ingang van 1 januari 2013.
1.2.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat uit de beschikbare medische informatie geen eenduidig beeld gevormd kan worden omtrent de psychische gesteldheid van appellante. Hij heeft daarom psychiater H. Kondakçi om een expertise gevraagd. Psychiater Kondakçi komt in het rapport van 7 juni 2013 tot de conclusie dat appellante lijdt aan een chronische aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag. Evidente en overtuigende aanwijzingen voor een depressieve stoornis, of voor een afzonderlijke angststoornis, kunnen niet worden bevestigd. Ook de diagnose obsessief-compulsieve stoornis kan niet worden bevestigd. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft als gevolg van haar psychische klachten en heeft deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Bij besluit van 30 juli 2013 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij met ingang van 14 maart 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van
27 augustus 2013 (besluit 2) heeft het Uwv van appellante het over de periode van 14 maart 2012 tot 1 augustus 2013 onverschuldigd betaalde voorschot, na verrekening met de
WW-uitkering, tot een bedrag van € 7.770,99 teruggevorderd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 2. Bij besluit van 7 januari 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, het bezwaar van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 7 januari 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank met betrekking tot besluit 1 overwogen dat geen aanleiding bestaat de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor twijfel aan het resultaat van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De rechtbank heeft voorts de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat voor appellante met ingang van 14 maart 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA.
2.2.
De rechtbank heeft met betrekking tot bestreden besluit 2 overwogen dat, nu vaststaat dat appellante met ingang van 14 maart 2012 geen recht had op een WIA-uitkering, zij ook geen recht had op de door het Uwv aan haar betaalde voorschotten. Ingevolge artikel 77 van de Wet WIA was het Uwv daarom verplicht de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellante terug te vorderen. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien zijn gesteld noch gebleken. Het Uwv heeft daarom terecht de aan appellante betaalde voorschotten van haar teruggevorderd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij vanwege haar psychische klachten meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ten onrechte zijn geen beperkingen aangenomen voor haar obsessief-compulsieve stoornis en ernstige depressie met psychotische kenmerken. Voorts wordt de belastbaarheid van appellante in de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties overschreden. Verder is er een dringende reden om af te zien van de terugvordering, omdat appellante en haar echtgenoot geen inkomsten hebben en zij de zorg hebben voor hun thuiswonende kinderen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts heeft rekening gehouden met alle beschikbare informatie, waaronder de expertise van psychiater Kondakçi en de informatie van appellantes psycholoog. Hij heeft vermeld dat uit de medische informatie blijkt dat er een discrepantie is tussen de klachten van appellante en de onderzoeksbevindingen. Voor de psychische klachten van appellante zijn beperkingen opgenomen in de FML. Ook zijn voor appellante beperkingen opgenomen ten aanzien van fysiek zwaar werk. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft vervolgens alle ingebrachte medische stukken meegewogen in zijn beoordeling. Hij heeft in zijn rapport van 11 december 2013 vermeld dat niet ontkend wordt dat appellante lichamelijke en psychische klachten heeft, maar dat in de FML uitsluitend beperkingen worden opgenomen voor zover die klachten kunnen worden geobjectiveerd. Bij appellante wordt een dysthyme stoornis geobjectiveerd. Een
obsessief-compulsieve stoornis en een ernstige depressie met psychotische kenmerken worden door psychiater Kondakçi en appellantes behandelend psycholoog M. Bagci niet geobjectiveerd. In zijn rapport van 2 april 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat appellante niet aan de classificatiecriteria voldoet van een ernstige depressie met psychotische kenmerken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat in de FML voldoende beperkingen zijn aangenomen voor appellante. Geen aanleiding bestaat deze conclusies van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 oktober 2014 voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht. De rechtbank wordt daarom gevolgd in haar oordeel over bestreden besluit 1.
4.3.
Hetgeen appellante tegen de terugvordering heeft aangevoerd, slaagt niet. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat van een dringende reden om van terugvordering af te zien niet is gebleken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk
JvC