ECLI:NL:CRVB:2015:4119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
14/834 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering en Wtcg-tegemoetkoming wegens onterecht verkregen uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als schoonmaker werkte, had een WAO-uitkering ontvangen na een arbeidsongeschiktheid die begon op 6 november 2002. De uitkering was toegekend op basis van een beoordeling door een verzekeringsarts, maar na een strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke fraude werd vastgesteld dat de appellant zijn arbeidsongeschiktheid had geveinsd. De Raad oordeelde dat de appellant op 5 november 2003 geen voor de WAO in aanmerking te nemen arbeidsbeperkingen had en dat de eerdere toekenning van de uitkering op onjuiste informatie was gebaseerd. De Raad bevestigde de intrekking van de WAO-uitkering en de terugvordering van de reeds betaalde uitkeringen, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef dit oordeel. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de intrekking of terugvordering af te zien, en dat de appellant niet in zijn belangen was geschaad door het ontbreken van stukken uit het strafdossier. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

14/834 WIA
Datum uitspraak: 13 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2014, 13/1146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal en E. Battaloğlu, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 6 november 2002 uitgevallen voor zijn werk als schoonmaker van bussen. Naar aanleiding van zijn aanvraag van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is hij op 21 november 2003 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts. Nadat deze aanvullende informatie had verkregen van de behandelend psyschiater van appellant, is bij besluit van 19 februari 2004 aan appellant met ingang van 5 november 2003 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling is appellant op 20 mei 2005 opnieuw op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien en is de
WAO-uitkering vervolgens bij besluit van 30 mei 2005 ongewijzigd voortgezet. Appellant heeft over de jaren 2009, 2010 en 2011 tevens een tegemoetkoming in de zin van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) ontvangen.
1.2.
Op 15 juni 2009 is onder leiding van de Officier van Justitie een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam “[naam onderzoek]”. Op 2 november 2011 is het rapport werknemersfraude opgesteld door J.J.M. Ubachs, opsporingsfunctionaris van het Uwv en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar. Dit rapport bevat een samenvatting van de relevante onderzoeksgegevens en een weergave van de processen-verbaal opgemaakt in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, waaronder de processen-verbaal van verhoor van 9, 10 en
11 mei 2011, waarbij appellant en zijn echtgenote als verdachten zijn gehoord. Naar aanleiding van het gerezen vermoeden dat de belastbaarheid van appellant ten tijde van de toekenning en voortzetting van de WAO-uitkering onjuist is beoordeeld heeft een verzekeringsarts appellant op 30 januari 2012 op het spreekuur gezien. Op verzoek van de verzekeringsarts heeft psychiater H. Kondakçi op 13 maart 2012 onderzoek verricht bij appellant. Kondakçi heeft in zijn psychiatrisch expertiserapport van 2 april 2012 geconcludeerd dat appellant lange tijd bewust ernstige psychiatrische symptomen heeft geveinsd met als doel het verkrijgen van een uitkering. Op 5 november 2003 had appellant als gevolg van een arbeidsongeval en andere bijkomende stressfactoren mogelijk een aanpassingsstoornis ontwikkeld. Hij ervoer spanningsklachten die in enige mate hebben geleid tot beperkingen in zijn functioneren. In verloop van tijd verdwenen deze klachten naar de achtergrond. Appellant heeft volgens Kondakçi nimmer verkeerd in een dermate ernstige psychiatrische toestand dat hij volledig zorgbehoeftig was en niet in staat was te communiceren. Bij rapport van 28 februari 2012, aangevuld met het rapport van 24 april 2012 heeft de verzekeringsarts op grond van de beschikbare informatie, waaronder het rapport werknemersfraude van 2 november 2011, het psychiatrisch expertiserapport van 2 april 2012 en informatie van de huisarts van 20 februari 2012, vastgesteld dat appellant vóór het einde van de wachttijd op 5 november 2003 was hersteld van zijn spanningsklachten en dat aan een WAO-beoordeling niet wordt toegekomen.
1.3.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 7 mei 2012 het toekenningsbesluit van
19 februari 2004 ingetrokken en vastgesteld dat appellant met ingang van 5 november 2003 geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat hij niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat hij door ziekte zijn werk 52 weken niet (volledig) kon doen. Bij besluit van 9 juli 2012 heeft het UWV de aan appellant betaalde WAO-uitkering over de periode van 5 november 2003 tot en met 30 april 2012 ten bedrage van € 122.083, 33 teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 9 juli 2012 heeft het Uwv de aan appellant betaalde tegemoetkoming op grond van de Wtcg over 2009, 2010 en 2011 ten bedrage van € 1.036,- van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 11 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen voornoemde besluiten van 7 mei 2012 en (tweemaal) 9 juli 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
24 december 2012 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van de verzekeringsarts op 21 november 2003, 20 mei 2005, 28 februari 2012 en 24 april 2012, de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
24 december 2012, de opsporingsfunctionaris in het rapport werknemersfraude van
2 november 2011 en psychiater Kondakçi op 2 april 2012, voldoende grondslag vormen voor de vaststelling dat appellant bij het onderzoek ter bepaling van zijn recht op een
WAO-uitkering een onjuist beeld heeft opgeroepen dan wel onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn gezondheidstoestand. Op basis van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is voldoende gemotiveerd dat appellants beperkingen per 5 november 2003 anders zijn - in die zin dat hij geen in aanmerking te nemen arbeidsbeperkingen had - dan destijds is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 24 december 2012 gemotiveerd ingegaan op wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd en heeft gemotiveerd dat er geen grond is om appellant zijn gedrag niet te verwijten. De rechtbank ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen. Niet valt in te zien dat appellant door het ontbreken van stukken uit het strafdossier in zijn belangen is geschaad, waarbij van belang is dat appellant in de door hem afgelegde verklaringen die letterlijk zijn weergegeven in het rapport werknemersfraude van 2 november 2011 belastend heeft verklaard en voorts wat hij tijdens de strafrechtelijke verhoren heeft verklaard over zijn handelen en presentatie en medicijngebruik, bij Kondakçi heeft bevestigd. Niet is gebleken dat Kondakçi zijn onderzoek niet onafhankelijk heeft verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat door toedoen van appellant - namelijk het simuleren van een onjuist psychiatrisch beeld - aan hem ten onrechte een WAO-uitkering is toegekend, zodat het Uwv de uitkering met terugwerkende kracht heeft mogen intrekken. Hiermee staat tevens vast dat appellant geen recht had op een Wtcg-tegemoetkoming. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de intrekking of terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
3. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw betwist dat hij zich opzettelijk zo heeft gedragen dat hij de verzekeringsartsen op een dwaalspoor heeft gebracht en heeft herhaald dat de conclusie van het Uwv dat hij in retrospectief in het geheel niet arbeidsongeschikt is geweest onjuist is. Door het ontbreken van de strafrechtelijke stukken, met name de volledige teksten van de verhoren, is hij wel degelijk in zijn belangen geschaad, nu hij niet heeft kunnen achterhalen wat hij heeft verklaard of wat er jegens hem is verklaard. Voorts heeft appellant gesteld dat sprake is van willekeur in de zin van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vooringenomenheid in de zin van artikel 2:4 van de Awb, nu Kondakçi eerder betrokken is geweest bij een groot aantal onderzoeken in het kader van het “[naam onderzoek]”-onderzoek en daarin suggestieve vragen stelt die buiten het bereik van het medische onderzoek vallen. Als verweerder de volledige teksten van de strafrechtelijke verhoren zou hebben overlegd, zou de vooringenomenheid aantoonbaar zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar onderdeel 3.1 en 3.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:2844) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend. Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:2844).
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat op grond van het geheel van de over appellant voorliggende medische gegevens, waarvan in het bijzonder het door psychiater Kondakçi opgestelde expertiserapport, in genoegzame mate buiten twijfel is gesteld dat appellant op 5 november 2003 en daarna geen voor de WAO in aanmerking te nemen arbeidsbeperkingen had en voorts dat hij bij de medische onderzoeken in 2003 en 2005 een onjuist psychiatrisch beeld heeft gesimuleerd, als gevolg waarvan ten onrechte een
WAO-uitkering is toegekend en voortgezet. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant zowel tijdens het verhoor op 11 mei 2011 in het kader van het strafrechtelijk onderzoek als bij psychiater Kondakçi heeft verklaard dat hij door een bekende die hiervoor werd betaald werd gecoacht om zich tijdens de onderzoeken van de verzekeringsarts in 2003 en 2005 zodanig te gedragen dat hij een uitkering zou krijgen.
4.4.
Dat Kondakçi zijn onderzoek heeft uitgevoerd met vooringenomenheid is de Raad niet gebleken. Blijkens het expertiserapport van 2 april 2012 heeft Kondakçi een deugdelijk psychiatrisch onderzoek verricht. Er is uitgebreid met appellant gesproken, op grond waarvan in het rapport een duidelijk en gedetailleerd beeld wordt geschetst van de psychische gesteldheid van appellant over de in geding zijnde periode. De door Kondakçi in het expertiserapport getrokken conclusies komen logisch voort uit zijn bevindingen tijdens het onderzoek. Daarbij betrekt de Raad tevens dat Kondakçi bij zijn onderzoek de strafrechtelijke onderzoeksgegevens aan appellant heeft voorgehouden en dat appellant op geen enkele wijze de door hem tijdens het strafrechtelijke onderzoek afgelegde belastende verklaringen heeft genuanceerd.
4.5.
In dit licht heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet valt in te zien dat niet valt in te zien dat appellant in zijn belangen is geschaad door het feit dat in de bestuursrechtelijke procedure niet het volledige strafrechtelijke dossier is overgelegd, nu appellant zijn in het rapport werknemersfraude letterlijk weergegeven verklaringen tijdens de strafrechtelijke verhoren bij Kondakçi heeft bevestigd.
4.6.
De verzekeringsarts heeft bij rapport van 24 april 2012 gesteld ervan uit te gaan dat de door Kondakçi genoemde spanningsklachten over waren gegaan (ver) voor het einde van de wachttijd, in ieder geval vanaf het moment dat appellant ernstige pyschiatrie ging veinzen. In dit verband heeft de verzekeringsarts gewezen op een brief van de bedrijfsarts van 24 maart 2003, die van mening was dat appellant in verband met zijn bizarre gedrag dient te worden opgenomen, en een verklaring van de leidinggevende van appellant die op 14 juli 2003 ernstige twijfels uitte over de ernst van zijn klachten. De verzekeringsarts heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat appellant vóór het einde van de wachttijd was hersteld. De Raad ziet geen aanleiding deze conclusie voor onjuist te houden. Daarbij wordt betrokken dat appellant geen medische informatie in het geding heeft gebracht die zijn standpunt dat hij op
5 november 2003 wel arbeidsongeschikt was onderbouwt en dat hij door zijn gedrag op het spreekuur van de verzekeringsarts op 21 november 2003 een beoordeling van zijn gezondheidstoestand onmogelijk heeft gemaakt, wat voor zijn risico komt.
4.7.
De conclusie is dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 5 november 2003 geen recht heeft op een WAO-uitkering en dat de uitkering, nu deze door toedoen van appellant ten onrechte is verstrekt, met terugwerkende kracht tot die datum wordt ingetrokken.
4.8.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) N. van Rooijen

NK