ECLI:NL:CRVB:2015:4123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
14/4863 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor functies onder de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de intrekking van de ZW-uitkering van appellante, die zich ziek had gemeld met spier- en gewrichtsklachten, oogklachten en psychische klachten. Appellante was laatstelijk werkzaam als kapster en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een eerdere beoordeling door het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, meldde zij zich opnieuw ziek. Het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze later omdat zij geschikt werd geacht voor ten minste één van de functies waarvoor zij in het kader van de Wet WIA geschikt was bevonden. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, maar voerde geen medisch onderbouwde gronden aan die de juistheid van het oordeel van het Uwv konden betwisten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat appellante op de datum van beëindiging van de ZW-uitkering in staat was om de geduide functies te vervullen. De eigen opvattingen van appellante over haar medische situatie waren niet voldoende onderbouwd met concrete medische gegevens.

Uitspraak

14/4863 ZW
Datum uitspraak: 16 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 juli 2014, 13/2567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/4864 WIA plaatsgehad op 5 oktober 2015. Namens appellante is mr. J.L.Crutzen, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als kapster voor 20 uur per week. Vanuit de situatie dat appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft zij zich op 5 juli 2010 ziek gemeld met spier- en gewrichtsklachten, oogklachten en psychische klachten. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 2 juli 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk in inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 11 december 2012 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Terwijl appellante vervolgens de WW-uitkering ontving, heeft zij zich op 12 maart 2013 opnieuw ziek gemeld. In verband met die ziekmelding is aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2013 heeft het Uwv het recht op een ZW-uitkering van appellante met ingang van 29 mei 2013 beëindigd, omdat zij per die datum geschikt is tot het verrichten van haar arbeid, zijnde tenminste één van de functies waarvoor zij in het kader van de Wet WIA geschikt is bevonden. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
11 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek door de artsen van het Uwv voor onzorgvuldig te houden of om te twijfelen aan de juistheid van de hieruit getrokken conclusies. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat appellante, ondanks haar klachten en beperkingen, in staat is tenminste één van de in het kader van de Wet WIA geduide voorbeeldfuncties te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen die in het kader van de toepassing van de Wet WIA waren vastgesteld heeft onderschat. Appellante heeft betoogd dat het Uwv meer rekening had moeten houden met de door haar ervaren beperkingen, mede omdat pijnklachten door ieder individu anders worden ervaren. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank onvoldoende zijn ingegaan op de door haar aangevoerde arbeidskundige bezwaren tegen de geduide voorbeeldfuncties.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door tenminste één van de geselecteerde functies.
4.2.
In dit geding kan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling die aan het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 11 december 2012 ten grondslag ligt niet ter discussie worden gesteld. Dat betekent dat in dit geding van de juistheid van de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellante en de voor haar in dat kader geduide voorbeeldfuncties dient te worden uitgegaan. De stelling dat appellantes beperkingen destijds niet correct zijn beoordeeld en dat de toen geduide voorbeeldfuncties medisch niet geschikt voor haar zijn treft dus geen doel. In deze procedure staat uitsluitend de geschiktheid van appellante op 29 mei 2013 voor ten minste één van die functies ter discussie.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek of de daaruit getrokken conclusies voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2013. Deze arts heeft in dit rapport inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de medische beperkingen van appellante geen belemmering voor haar vormden om per 29 mei 2013 (ten minste één van) de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat appellante onveranderd klachten van het bewegingsapparaat heeft, waaronder fibromyalgie, nek-, rechter schouder-, enkel- en handklachten en visusklachten. Deze klachten waren bekend ten tijde van de
WIA-beoordeling en voor een deel van deze klachten werden geen rechtstreeks oorzakelijk medisch objectiveerbare afwijkingen gevonden. Voorts is van belang dat uit neurologisch onderzoek blijkt dat bij appellante geen duidelijke neurologische uitvalsverschijnselen kunnen worden vastgesteld, behoudens enige sensibiliteitsvermindering in de vingers. Verder is appellante niet onder behandeling voor de klachten aan het bewegingsapparaat of voor de visusklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dan ook dat appellante op 29 mei 2013 in staat is tenminste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies te verrichten.
4.5.
Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellante ook in hoger beroep geen medisch onderbouwde gronden aangevoerd die doen twijfelen aan de juistheid van het oordeel van het Uwv. Het betoog van appellante dat het Uwv meer rekening had moeten houden met de door haar ervaren klachten en beperkingen, treft geen doel. De eigen opvatting van appellante over haar medische situatie en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen zijn niet aan de hand van concrete medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd. De subjectieve klachtenbeleving van appellante vormt geen toereikende basis de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J Goorden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend)N. van Rooijen

UM