ECLI:NL:CRVB:2015:4123
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor functies onder de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de intrekking van de ZW-uitkering van appellante, die zich ziek had gemeld met spier- en gewrichtsklachten, oogklachten en psychische klachten. Appellante was laatstelijk werkzaam als kapster en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een eerdere beoordeling door het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, meldde zij zich opnieuw ziek. Het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze later omdat zij geschikt werd geacht voor ten minste één van de functies waarvoor zij in het kader van de Wet WIA geschikt was bevonden. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, maar voerde geen medisch onderbouwde gronden aan die de juistheid van het oordeel van het Uwv konden betwisten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat appellante op de datum van beëindiging van de ZW-uitkering in staat was om de geduide functies te vervullen. De eigen opvattingen van appellante over haar medische situatie waren niet voldoende onderbouwd met concrete medische gegevens.