ECLI:NL:CRVB:2015:4124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
14/4864 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellante, die als kapster werkte, had zich ziek gemeld met diverse klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had eerder vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.

Appellante stelde in hoger beroep dat haar beperkingen waren onderschat en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was verricht. Ze voerde aan dat haar gezondheid was verslechterd en dat er meer beperkingen waren dan het Uwv had aangenomen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist waren. De Raad bevestigde dat de FML van 24 april 2012 nog steeds van toepassing was en dat appellante in staat was de geduide voorbeeldfuncties te vervullen.

De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/4864 WIA
Datum uitspraak: 16 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 juli 2014, 14/681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/4863 ZW plaatsgehad op 5 oktober 2015. Namens appellante is mr. J.L. Crutzen, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als kapster voor 20 uur per week. Vanuit de situatie dat appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft zij zich op 5 juli 2010 ziek gemeld met spier- en gewrichtsklachten, oogklachten en psychische klachten. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 2 juli 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit ligt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 april 2012 ten grondslag. Bij besluit van
11 december 2012 heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2012 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellante heeft op 1 augustus 2013 aan het Uwv gemeld dat haar gezondheid is verslechterd. Na onderzoek heeft een zogenoemde primaire verzekeringsarts 12 maart 2013 als eerste dag van arbeidsongeschiktheid aangemerkt. Hij heeft voorts geconcludeerd dat de beperkingen van appellante, in vergelijking met de FML van 24 april 2012, niet zijn toegenomen. Na onderzoek door een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van
22 augustus 2013 vastgesteld dat met ingang van 12 maart 2013 voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de voor appellante vastgestelde FML op een aantal items aangepast. Na onderzoek door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 16 januari 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 januari 2013 ongegrond verklaard, omdat zij onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is verricht en dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij heeft meer beperkingen voor het verrichten van arbeid dan het Uwv heeft aangenomen, met name als gevolg van de in 2013 bij haar vastgestelde nekhernia. Verder heeft het Uwv haar psychische klachten, maag- en darmklachten, doorgezakte voeten en een gebrek aan energie onvoldoende onderkend. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de primaire verzekeringsarts niet of nauwelijks verbetering van de door hem vastgestelde belastbaarheid verwacht, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep de verwachting van verbetering van appellantes belastbaarheid als redelijk tot goed inschat. Dit toont aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht. Ten slotte heeft appellante gesteld dat zij niet in staat is de geduide voorbeeldfuncties te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht en dat er geen aanknopingspunten zijn om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Daartoe heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts van 15 augustus 2013 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2014. De verzekeringsarts heeft op basis van dossieronderzoek en een bij appellante verricht lichamelijk en psychisch onderzoek geconcludeerd dat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen. De FML van 24 april 2012, waarin beperkingen zijn opgenomen voor dynamische handelingen, is volgens de verzekeringsarts ongewijzigd van toepassing. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, na dossierstudie, het bijwonen van de hoorzitting en het opvragen van informatie bij de huisarts, het standpunt van de verzekeringsarts grotendeels onderschreven. In het rapport van 14 januari 2014 heeft deze arts toegelicht dat appellante spanningsklachten met stemmingswisselingen heeft als reactie op haar pijnklachten en de uitzichtloze situatie waarin zij zich bevindt. Naast fibromyalgie heeft appellante (beginnende) artrose, deels als fysiologisch verouderingsverschijnsel passend bij de leeftijd van appellante. Wat betreft de bij appellante vastgestelde cervicale discopathie (HNP C6-C7) blijkt uit neurologisch onderzoek dat er geen duidelijke neurologische uitvalsverschijnselen zijn, behoudens enige sensibiliteitsvermindering in de vingers. Uit de in het dossier aanwezige informatie van de neuroloog volgt dat voor een afwachtend beleid is gekozen. Op grond van deze informatie heeft de verzekeringsarts appellante beperkt geacht voor het werken met zware beschermende middelen en trillingsbelasting op de wervelkolom. Voor het hand- en vingergebruik, de nek- en schouderklachten en de voetklachten van appellant zijn eveneens voldoende beperkingen aangenomen. Wegens de rugklachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien een zwaardere beperking aan te nemen voor tillen of dragen. Voorts is appellante volgens deze arts ook beperkt voor het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk, wat name voor extreme hoofdstanden geldt. De beperking voor het afwisselen van houding is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de FML verwijderd, omdat met de reeds aangenomen beperkingen voldoende rekening wordt gehouden met de benodigde afwisseling van houding. Appellante heeft haar stelling dat zij meer beperkingen heeft niet met medische gegevens onderbouwd.
4.2.
In hetgeen door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht zijn geen aanknopingspunten gelegen te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over haar belastbaarheid. De enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een andere verwachting heeft geuit dan de primaire verzekeringsarts over de verbetering van de belastbaarheid van appellante, betekent niet dat alleen om die reden de besluitvorming onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het bestreden besluit rust op het onderzoek van verzekeringsarts bezwaar en beroep die gelijke beperkingen bij appellante aanwezig acht als de primaire verzekeringsarts heeft waargenomen. Alleen over de duurzaamheid van die beperkingen verschillen deze artsen van oordeel. Daargelaten de relevantie daarvan voor de beoordeling van de gezondheidstoestand van appellante op de datum hier in geding, kan in dat verschil geen aanwijzing gezien worden om het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onzorgvuldig te houden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 januari 2014 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante in medisch opzicht in staat is de geduide voorbeeldfuncties te vervullen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) N. van Rooijen

UM