ECLI:NL:CRVB:2015:4132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
23 november 2015
Zaaknummer
14/2635 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning Wajong-uitkering op basis van verdiencapaciteit en hoorplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, geboren in 1988, had op 9 april 2013 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering vanwege chronische vermoeidheid en epileptische aanvallen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag op 8 juli 2013, omdat appellante in staat werd geacht op haar zeventiende/achttiende jaar ten minste 75% van het minimum jeugdloon te verdienen. Dit besluit werd later in een bestreden besluit op 1 oktober 2013 bevestigd.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat het Uwv haar voldoende gelegenheid had gegeven om haar bezwaar toe te lichten. Appellante stelde dat zij niet was gehoord in de bezwaarfase, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv haar voldoende had geïnformeerd en dat er geen schending van de hoorplicht was. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank niet had erkend dat zij de brief van het Uwv over de hoorzitting niet had ontvangen en dat het Uwv haar had afgeraden om te verschijnen.

De Raad oordeelde dat de handelswijze van het Uwv zorgvuldig was. Appellante had aangegeven bedenktijd nodig te hebben, maar had niet gereageerd op de uitnodiging voor de hoorzitting. De Raad concludeerde dat het Uwv op zorgvuldige wijze onderzoek had verricht naar de beperkingen van appellante en dat de diagnose fibromyalgie, die in juni 2015 was gesteld, geen nieuwe beperkingen met zich meebracht die de eerdere beoordeling zouden veranderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

14/2635 WWAJ
Datum uitspraak: 18 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2014, 13/7227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde. Voor het Uwv is verschenen mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1988, heeft op 9 april 2013 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) gedaan wegens chronische vermoeidheid en epileptische aanvallen.
1.2.
Bij besluit van 8 juli 2013 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen omdat zij in staat is geacht op haar zeventiende/achttiende jaar en op 31 januari 2011 (datum einde studie met uitloop van zes maanden) tenminste 75% van het minimum jeugdloon te verdienen.
1.3.
Bij besluit van 1 oktober 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de grond van appellante dat ze in de bezwaarfase niet is gehoord, niet slaagt. Het Uwv heeft appellante voldoende in de gelegenheid gesteld haar bezwaar toe te lichten. Daarnaast is het niet gebleken dat het Uwv de beperkingen van appellante niet juist heeft ingeschat. Evenmin is gebleken dat appellante voldoet aan één van de voorwaarden genoemd in de Standaard verminderede arbeidsduur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellante terecht een Wajong-uitkering geweigerd, omdat appellante in staat is om tenminste 75% van het maatmanloon (minimumloon) te verdienen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden. De rechtbank heeft er geen rekenschap van gegeven of en in hoeverre appellante de brief van het Uwv over de hoorzitting daadwerkelijk heeft ontvangen. Appellante heeft niet te kennen gegeven dat zij niet wenst te worden gehoord. Zij heeft verklaard bedenktijd te willen. Bij het eerste telefoongesprek heeft het Uwv te kennen gegeven dat appellante nieuwe feiten of omstandigheden moet hebben tijdens het hoorzitting. De rechtbank miskend dat het Uwv appellante - een burger zonder juridische bijstand - min of meer de gehoormogelijkheid ontraadt.
3.2.
Appellante lijdt sinds haar zeventiende aan chronische vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts heeft onder de prognose te kennen gegeven dat haar medische situatie niet wezenlijk zal veranderen. Door deze klachten heeft ze haar studie moeten stoppen. De rechtbank heeft miskend dat het Uwv te kennen gegeven heeft dat zij een opleiding moet volgen voor “passend werk”. Het is de vraag of ze zich hiertoe kan concentreren en vanwege haar chronische vermoeidheid hiertoe in staat is. Juist nu ook het gevaar aanwezig is dat zij door fulltime te moeten werken terug bij af is.
3.3.
Bij brief van 25 september 2015 heeft appellante nadere stukken in geding gebracht, waaronder een gedeelte van een brief van een neuroloog, gedateerd 3 juni 2015, waaruit blijkt dat bij appellante per die datum fibromyalgie is gediagnosticeerd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
In artikel 7:3, sub d, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij geen gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
4.3.
Met betrekking tot de grond inzake de hoorzitting in de bezwaarfase wordt vastgesteld dat appellante heeft aangegeven bedenktijd nodig te hebben om te beslissen of ze een hoorzitting wenste. Er is vervolgens een belafspraak gemaakt, maar ondanks meerdere pogingen van het Uwv, is er geen contact geweest. Vervolgens heeft het Uwv appellante een brief gestuurd op 4 september 2013 met het verzoek om binnen een week te reageren als zij naar de hoorzitting wil komen. Op deze brief heeft appellante niet gereageerd. De Raad is van oordeel dat de handelswijze van het Uwv zorgvuldig is te achten. Appellante heeft, nadat het Uwv tevergeefs heeft geprobeerd te bellen, niet het initiatief genomen om terug te bellen en heeft ook niet op de brief gereageerd. De ontvangst ervan heeft ze niet ontkend. De Raad kan appellante ook niet volgen in haar stelling dat het Uwv haar afgeraden heeft naar de hoorzitting te komen. Er is geen aanknopingspunt in het dossier dat daar op wijst.
4.4.
De grond van appellante dat ze met haar beperkingen niet in staat is te werken of een opleiding te volgen, slaagt niet. Het Uwv heeft op zorgvuldige wijze onderzoek naar de beperkingen van appellante verricht. Appellante is gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts en de aanwezige medische informatie is meegewogen. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de uitkomst van het onderzoek. Net als de rechtbank ziet de Raad geen reden om het standpunt van appellante dat een urenbeperking geïndiceerd is, te volgen.
4.5.
Dat in juni 2015 de diagnose fibromyalgie is gesteld, doet aan het vorenstaande niet af. De klachten die voortvloeien uit de fibromyalgie waren al bij de verzekeringsarts bekend en zijn ook meegewogen. Niet gebleken is dat dit op de datum in geding tot meer beperkingen leidde.
5. Uit hetgeen in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 november 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J. van Ravenstein

AP