ECLI:NL:CRVB:2015:4135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2015
Publicatiedatum
23 november 2015
Zaaknummer
13/846 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering met terugwerkende kracht en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een WAO-uitkering met terugwerkende kracht en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. Appellant, die sinds 20 januari 2003 een WAO-uitkering ontving, was eerder arbeidsongeschikt verklaard vanwege ernstige psychiatrische klachten. Het Uwv had de uitkering in 2011 geschorst na een herbeoordeling, waarbij werd geconcludeerd dat appellant niet meer arbeidsongeschikt was en dat hij mogelijk had gesimuleerd. Het Uwv trok de uitkering met terugwerkende kracht in en vorderde een bedrag van € 141.063,27 terug. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep stelde de Raad vast dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat appellant ten onrechte uitkering had ontvangen. De Raad oordeelde dat de conclusies van de verzekeringsartsen en de neuropsycholoog onvoldoende onderbouwd waren en dat er geen bewijs was voor simulatie. De Raad vernietigde zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit en herstelde de eerdere besluiten van het Uwv, waardoor appellant recht had op zijn WAO-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

13/846 WAO
Datum uitspraak: 23 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ̕ s-Hertogenbosch van
21 december 2012, 12/2035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te ̕ [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.J.C. Spapen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spapen als zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 21 januari 2002 uitgevallen voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur door ernstige psychiatrische klachten. De verzekeringsarts heeft destijds tijdens het spreekuurcontact met appellant in december 2002 vastgesteld dat appellant bij voortduring in zijn eigen, hallucinatoire wereld lijkt te vertoeven, waarbij sociaal contact zeer beperkt mogelijk is. De bij de behandelend psychiater B.J.M. Franssen opgevraagde informatie bevestigde de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts: Franssen gaf te kennen dat bij appellant sprake was van een ernstige psychische crisis, waarbij hij zo overspannen was dat hij psychotische verschijnselen was gaan vertonen. De verzekeringsarts heeft vervolgens vastgesteld dat bij appellant geen sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden. Bij besluit van 31 december 2002 heeft het Uwv aan appellant een volledige WAO-uitkering toegekend met ingang van 20 januari 2003.
1.2.
In 2003 heeft het Uwv op basis van door appellant ingevulde vragenlijsten, waarin hij te kennen had gegeven dat zijn psychische toestand verder was verslechterd en hij ernstig overspannen en psychotisch was, de uitkering van appellant ongewijzigd voortgezet.
1.3.
Op 15 november 2005 heeft de verzekeringsarts appellant op zijn spreekuur gezien voor een herkeuring. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport overwogen dat hij duidelijke aanwijzingen heeft waargenomen voor een ernstige psychiatrische stoornis: “appellant uit geen woord, zit onrustig te schommelen en lijkt te luisteren naar stemmen”. Er is informatie opgevraagd bij de nieuwe behandelaar van appellant, psychiater drs. [naam psychiater] , waaruit blijkt dat deze bij appellant de diagnose heeft gesteld van psychotische stoornis niet anderszins omschreven en als differentiële diagnose een depressieve stoornis in engere zin, eenmalige episode met psychotische verschijnselen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat sprake is van onvermogen tot adequaat herstelgedrag. De ingeschakelde stafverzekeringsarts achtte een tweede beoordeling niet zinvol. Hierop is de uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.4.
In 2008 heeft wederom een medische herbeoordeling plaatsgevonden waarbij door appellant schriftelijk is verklaard dat zijn situatie onveranderd is en dat hij nog steeds onder behandeling is van de psychiater en de voorgeschreven medicatie gebruikt. De uitkering is wederom ongewijzigd voortgezet.
1.5.
Appellant is, na aangetekende oproeping om te verschijnen voor een medische herkeuring, op 22 juni 2011 onderzocht door regiostafverzekeringsarts Ch. Lemmers. In diens rapport van 22 juni 2011 is te lezen dat het onderzoek een professionele herbeoordeling in het kader van de WAO betreft en dat de aanleiding voor die herbeoordeling (mede) is gelegen in het feit dat “uit justitiële gegevens is gebleken dat een behandelaar van cliënt mogelijk ondeugdelijke medische informatie heeft verstrekt over de medische toestand van
UWV-cliënten, al dan niet met medeweten en/of medewerking van de betreffende cliënten en derden. Het medisch oordeel was mede gebaseerd op informatie van deze behandelaar. Er bestaat een reële kans dat de belastbaarheid van cliënt onjuist is ingeschat”. Lemmers heeft vastgesteld tijdens het onderzoek dat appellant een goed verzorgde, vlot pratende maar wel bedachtzame man is, die als behoorlijk intelligent wordt ingeschat. Er zijn geen psychotische verschijnselen. Appellant heeft verteld dat hij zich geestelijk veel beter voelt, al jaren geen medicatie meer gebruikt en zelf met de behandeling is gestopt. Hij werkt inmiddels naar eigen zeggen nu ruim anderhalf jaar als zelfstandig taxichauffeur, waarvoor hij ook alle benodigde diploma’s heeft behaald. Lemmers heeft hierop geconcludeerd dat sinds anderhalf jaar geen sprake (meer) is van ziekte of gebrek. Of in het verleden sprake is geweest van simulatie dient nader te worden onderzocht. Hierop is de WAO-uitkering geschorst met ingang van 1 juli 2011 bij besluit van 13 juli 2011.
1.6.
De verzekeringsarts heeft dr. L.E.E. Lighart, klinisch psycholoog en klinisch neuropsycholoog, ingeschakeld voor psychologisch en neuropsychologisch onderzoek. Hierbij stond centraal de vraag naar het bestaan van psychiatrische psychopathologie en naar de symptoomvaliditeit van de klachten van betrokkene. Ligthart heeft bij rapport van
22 oktober 2011 geconcludeerd dat hij geen klinisch oordeel kan geven over de eventuele klachten van appellant gelet op de discrepanties tussen de actuele presentatie, de resultaten uit het testmateriaal en de tegenstrijdige informatie die appellant verschaft. Hij kan dan ook geen psychiatrische pathologie vaststellen. Op basis van een analyse van het gebruikte testmateriaal kan volgens Ligthart niet uitgesloten worden dat appellant zowel sterk onderpresteert als ook geneigd is eventuele klachten sterk uit te vergroten. De vraag van de verzekeringsarts of er (doorlopend) sprake is (geweest) van simulatie heeft Ligthart als volgt beantwoord: “Gezien de omstandigheid dat mutistisch psychotisch gedrag zeer moeilijk behandelbaar is en er nu een volledige remissie in klachten lijkt te zijn, kan niet uitgesloten worden dat de symptoomvaliditeit in het verleden problematisch was.”
1.7.
Lemmers heeft vervolgens bij rapport van 27 oktober 2011 geconcludeerd, op basis van de eigen onderzoeksbevindingen in combinatie met de door Ligthart verrichte expertise, dat nooit sprake is geweest van ziekte of gebrek bij appellant en dat deze de ernstige psychiatrische aandoening volledig heeft gesimuleerd.
1.8.
Bij besluit van 2 november 2011 (besluit 1) heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het besluit van 31 december 2002, waarbij hem een volledige WAO-uitkering was toegekend met ingang van 20 januari 2003, wordt ingetrokken en dat hij met ingang van 20 januari 2003 geen recht heeft op een WAO-uitkering omdat is gebleken dat hij niet arbeidsongeschikt is geweest. Bij besluit van 11 november 2011 (besluit 2) heeft het Uwv het over de periode van 20 januari 2003 tot en met 30 juni 2011 onverschuldigd ontvangen bedrag van € 141.063,27 bruto aan WAO-uitkering en toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) van appellant teruggevorderd.
1.9.
Het door appellant tegen beide beslissingen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 19 juni 2012 (bestreden besluit). Hierbij heeft het Uwv overwogen dat op grond van artikel 36a van de WAO het besluit van 31 december 2002 terecht is ingetrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd te kennen gegeven de visie van de verzekeringsarts te delen. Nu vastgesteld kan worden dat er geen sprake is geweest van ziekte of gebrek over de periode vanaf 20 januari 2003, kan het gedrag van appellant in het verleden en ook in het heden niet anders verklaard worden dan berustend op simulatie. Appellant heeft ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van
10 december 2002 en de diverse onderzoeken daarna de verzekeringsarts door zijn handelen, presentatie en gegeven informatie onjuist geïnformeerd over zijn medische situatie, welk beeld door - achteraf gebleken - onbetrouwbare informatie van psychiater [naam psychiater] werd bevestigd, waardoor aan appellant ten onrechte een WAO-uitkering is verstrekt. Omdat geen sprake is van een dringende reden om af te zien van de intrekking met terugwerkende kracht, is de WAO-uitkering terecht ingetrokken vanaf de dag van onterechte verstrekking. Op grond van artikel 57 van de WAO dient de op grond van artikel 36a WAO onverschuldigd betaalde WAO-uitkering te worden teruggevorderd, tenzij er sprake is van dringende reden die noodzaken tot geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering. Hiervan is niet gebleken. De WAO-uitkering evenals de toegekende toeslag op de WAO-uitkering is daarom terecht teruggevorderd.
1.10.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn medische situatie niet juist is beoordeeld door de verzekeringsartsen en Ligthart. Het gegeven dat de huisarts appellant nooit heeft verwezen in verband met psychische klachten, niet bekend is met psychotische klachten van appellant en nooit informatie van psychiater [naam psychiater] heeft ontvangen, in combinatie met de ernst van de geclaimde klachten en het rapport van Ligthart, hebben de rechtbank geleid tot haar oordeel dat het bestreden besluit berust op een voldoende medische grondslag. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 36a, tweede lid en artikel 57, vierde lid van de WAO, noch van omstandigheden als bedoeld in artikel 57, tweede lid van de WAO.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bestreden besluit is gebaseerd op een juiste medische grondslag, aangezien de conclusies van de verzekeringsarts ten aanzien van simuleren niet (volledig) worden ondersteund door de onderzoeksbevindingen van Ligthart en de conclusie, dat de destijds aangenomen belastbaarheid voor een belangrijk deel gebaseerd is op de informatie van [naam psychiater] en op het vertoonde bizarre gedrag destijds, in het geheel niet ondersteund wordt door de rapporten van de verzekeringsartsen. Verder heeft hij, subsidiair, nog aangevoerd dat hij ten gevolge van zijn medische situatie en vele medicatie destijds de mogelijke consequenties van zijn handelen niet kon overzien en bovendien geen enkele financiële ruimte heeft tot aflossing van zijn schuld en dat hiermee sprake is van dringende redenen als bedoeld in de artikelen 36a en 57 van de WAO, die ertoe nopen af te zien van herziening en/of terugvordering.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader: algemeen
3.1.1.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO is degene die aanspraak maakt op of in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, verplicht om aan het Uwv -op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging- mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat die van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, te verstrekken.
3.1.2.
In artikel 36a, eerste lid en aanhef van de WAO is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt:
b. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
c. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
d. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Op grond van het tweede lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011) van de Raad is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
3.3.
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006 (Stcrt. 2006, 230), bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van een niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
3.4.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
Wat is in dit geval gesteld?
3.5.
Het standpunt van het Uwv komt in de kern erop neer dat op grond van de in 2011 verrichte onderzoeken door de verzekeringsartsen en de expertise van Ligthart is komen vast te staan dat appellant op 20 januari 2003 in staat was om loonvormende arbeid te verrichten en tevens dat hij zijn arbeidsongeschiktheid van meet af aan heeft voorgewend, in verband waarmee appellant het verwijt treft dat hem ten onrechte uitkering is verstrekt als gevolg van schending van de in artikel 80 van de WAO neergelegde informatieverplichting.
Ten onrechte uitkering verstrekt?
3.6.
Allereerst dient te worden opgemerkt dat Ligthart weliswaar klinisch (neuro)psycholoog is, maar geen psychiater. Nu de onderzoeksvraag voorlag naar de aanwezigheid van een psychiatrisch ziektebeeld en, bij afwezigheid daarvan, naar de mogelijkheid van simulatie, had het voor de hand gelegen om een terzake kundige arts, namelijk een psychiater, in te schakelen. Aan het rapport van de neuropsycholoog kan alleen al vanwege het ontbreken van een medische status, niet die waarde worden gehecht die het Uwv eraan heeft willen hechten. Daarnaast kan appellant gevolgd worden in zijn opvatting dat Ligthart niet met stelligheid als zijn opvatting heeft gegeven dat bij appellant ook in het verleden geen sprake is geweest van een psychiatrische stoornis en dat hij deze aandoening sinds 2002 heeft gesimuleerd. Ligthart heeft geconcludeerd dat ten tijde van het onderzoek geen sprake was van een psychiatrische ziekte of gebrek en dat, op basis van een analyse van het gebruikte testmateriaal niet uitgesloten kan worden dat appellant ten tijde van het onderzoek zowel sterk onderpresteerde als ook geneigd was tot aggravatie. Verder heeft hij te kennen gegeven dat niet uitgesloten kan worden dat de symptoomvaliditeit in het verleden problematisch was, gelet op het destijds aangenomen zeer moeilijk behandelbare ziektebeeld dat nu volledig in remissie lijkt te zijn. Hiermee heeft Ligthart niet meer en niet minder gezegd dan dat de resultaten van de verrichte testen mogelijk niet betrouwbaar zijn vanwege onderpresteren en aggravatie en dat mogelijk ook in het verleden sprake is geweest van niet betrouwbare bevindingen (van de verzekeringsartsen en behandelaars). Door het Uwv is, met de enkele verwijzing naar het rapport van Ligthart, dan ook onvoldoende onderbouwd dat bij appellant sprake is geweest van simulatie sinds 2002, waardoor ten onrechte aan hem uitkering is verstrekt en gecontinueerd tot in 2011.
3.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 mei 2012 tevens gewezen op verschillende feiten die het volgens hem zeer aannemelijk maken dat er destijds sprake was van simulatie. Onder meer heeft hij erop gewezen dat appellant nooit door de huisarts is verwezen naar een psychiater en nooit de huisarts heeft bezocht met psychotische klachten. Ook heeft hij gewezen op de brief van Franssen van 1 juli 2002 waaruit blijkt van het advies aan appellant om enkele maanden naar Turkije te gaan om weer zichzelf te worden, welk advies uitgesloten zou zijn bij een manifeste psychose met mutisme.
3.8.
Het feit dat, naar achteraf is gebleken, de huisarts van appellant niet op de hoogte was van de psychotische klachten van appellant is onvoldoende om simulatie aan te nemen. De brief van psychiater Franssen van 1 juli 2002 was destijds bekend bij de verzekeringsarts. In deze brief verzoekt Franssen de verzekeringsarts om appellant toestemming te verlenen voor een verblijf van enkele maanden in Turkije omdat hij dit medisch zinvol acht. Het had dan ook op de weg van deze verzekeringsarts gelegen om nader onderzoek te doen naar de psychiatrische toestand van appellant indien dit advies niet zou sporen met zijn onderzoeksbevindingen en/of de door de psychiater gestelde diagnose. Overigens gaat het in deze zaak om de medische situatie van appellant sinds het onderzoek bij de verzekeringsarts in december 2002 en niet over de periode daarvoor. Het argument onderbouwt de stelling dat sprake was van simulatie, waardoor ten onrechte WAO-uitkering is verstrekt, niet.
3.9.
Gelet op de overwegingen 3.7 tot en met 3.8 heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat met ingang van 20 januari 2003 ten onrechte uitkering is verstrekt aan appellant. Met het rapport van Ligthart is niet voldoende onderbouwd dat appellant met opzet, te weten met het doel een WAO-uitkering te verkrijgen, zich tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv anders heeft voorgedaan dan op grond van zijn medische toestand op dat moment in de rede lag. Hieruit volgt dat niet aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot intrekking en tot terugvordering te besluiten is voldaan. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit vernietigen. Gelet op het aantal en de omvang van de uitgevoerde onderzoeken en het tijdsverloop wordt het Uwv niet in gelegenheid gesteld opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. De Raad zal besluit 1 en besluit 2 herroepen.
3.10.
Ter voorlichting van appellant wordt vermeld dat de vernietiging van het bestreden besluit niet ertoe leidt dat betaling van WAO-uitkering aan hem wordt hervat. Over de schorsing van de uitkering met ingang van 1 juli 2011, waartoe het Uwv heeft besloten met het in 1.5 genoemde besluit van 13 juli 2011, heeft de Raad in deze procedure - als vallende buiten de omvang van het geding - geen oordeel gegeven. Het is aan het Uwv om te beoordelen of, nu voor intrekking van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht tot de datum van toekenning geen grond is, er reden is die uitkering met ingang van een latere datum in te trekken.
3.12.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.470,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep, in totaal € 3.430 ,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 juni 2012;
- herroept de besluiten van 2 november 2011 en 11 november 2011;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.430,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2015.