ECLI:NL:CRVB:2015:414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
14-1530 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens onvoldoende procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. ing. W.T. van der Leij, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen ongegrond verklaard. Appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van een rijbewijs, maar deze aanvraag was door het college afgewezen. Het college stelde dat de kosten niet noodzakelijk waren volgens de WWB.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2015 werd duidelijk dat appellant geen materieel belang meer had bij de uitspraak, aangezien hij inmiddels op andere wijze in de kosten van het rijbewijs had voorzien. Desondanks stelde appellant dat hij belang had bij een uitspraak om te bevestigen dat het college hem onheus had bejegend door geen advies in te winnen bij de bezwaarschriftencommissie. De Raad oordeelde echter dat dit louter een principieel belang betrof en niet voldoende was voor het aannemen van procesbelang.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat appellant geen procesbelang kon ontlenen aan een materieel belang. De Raad besloot ook dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan op 17 februari 2015.

Uitspraak

14/1530 WWB
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 februari 2014, 13/995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ing. W.T. van der Leij hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2015. Namens appellant is
mr. ing. Van der Leij verschenen. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 3 juli 2013 bij het college een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) tot een bedrag van € 100,80 voor de kosten van een rijbewijs.
1.2.
Bij besluit van 24 juli 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat de bedoelde kosten behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij besluit van 6 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de bedoelde kosten worden beschouwd als niet noodzakelijk in de zin van artikel 35 van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden, voor zover thans nog van belang, tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep. In vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld zijn uitspraak van 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208, is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant meegedeeld dat appellant geen materieel belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep aangezien in de kosten van het rijbewijs inmiddels op andere wijze is voorzien.
4.3.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij desondanks belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep. Tegen de aangevallen uitspraak heeft hij aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, alvorens te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2013, ten onrechte geen advies heeft ingewonnen bij de bezwaarschriftencommissie als bedoeld in de Regeling behandeling van bezwaarschriften Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen, vastgesteld door het college op 2 april 2013. Het belang van appellant is hierin gelegen dat hij vastgesteld wenst te zien dat het college hem onheus heeft bejegend, wat tot uitdrukking is gekomen in het achterwege laten van een aanvraag om advies aan bedoelde commissie. Hij ziet de omissie bovendien als een formele fout van het college. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat het hier om een louter principiële kwestie gaat. Ook heeft appellant om vergoeding van het bij de rechtbank betaalde griffierecht verzocht.
4.4.
Het hiervoor onder 4.3 weergegeven belang is, gelet op wat onder 4.1 is overwogen, onvoldoende om een procesbelang aan te nemen. Aan de verzochte veroordeling in de kosten van griffierecht kan evenmin een zelfstandig procesbelang worden ontleend. Aangezien appellant geen procesbelang ontleent aan enig materieel belang, zoals uit 4.2 volgt, is het hoger beroep niet-ontvankelijk.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding om ingevolge artikel 8:114, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat het college het door appellant betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD