ECLI:NL:CRVB:2015:4150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
13-6055 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens uitkeringsfraude en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 november 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft na een tip over mogelijke uitkeringsfraude een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat appellante in de periode van 14 mei 2003 tot en met 5 mei 2012 25 auto’s op haar naam geregistreerd had staan, zonder deze transacties te melden. Hierdoor heeft zij haar inlichtingenverplichting geschonden, wat leidde tot de herziening en intrekking van haar bijstandsuitkering over verschillende maanden, met een terugvordering van in totaal € 20.386,16.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar zoon misbruik heeft gemaakt van haar identiteitsbewijs en dat zij niet op de hoogte was van de autohandel. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verklaringen van de zoon onvoldoende onderbouwd zijn en dat appellante verantwoordelijk is voor de transacties die op haar naam zijn geregistreerd. De Raad bevestigt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.

De Raad wijst ook de beroepsgrond van appellante af dat de terugvordering beperkt moet blijven tot vijf jaar, omdat het college dit beleid betwist. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing is openbaar uitgesproken op 24 november 2015.

Uitspraak

13/6055 WWB
Datum uitspraak: 24 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 oktober 2013, 13/1521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.W. de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Namens appellante is verschenen mr. R.F.H. Tamboenan, kantoorgenoot van mr. De Gruijl. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 november 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2.
In februari 2012 is bij het college een schriftelijke tip binnengekomen dat appellante zich schuldig maakt aan uitkeringsfraude. Medewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam hebben vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij zijn onder meer inlichtingen ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW). Bij het onderzoek is vastgesteld dat in de periode van 14 mei 2003 tot en met 5 mei 2012 25 auto’s op naam van appellante geregistreerd hebben gestaan. In verband hiermee is appellante in september 2012 tot drie keer toe vergeefs uitgenodigd om op gesprek te verschijnen en daarbij de administratie/boekhouding van de in- dan wel verkoop van auto’s sedert 2002 en de vrijwaringsbewijzen en de verzekeringsgegevens van de auto’s die vanaf 2002 op haar naam hebben gestaan mee te nemen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 september 2012.
1.2.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 21 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2013 (bestreden besluit), voor zover in hoger beroep nog in geding, de bijstand van appellante over de maanden augustus 2004,
maart 2007, augustus 2008 tot en met november 2008, maart 2008 tot en met april 2009, juli 2009, december 2009, april 2010, augustus 2010, december 2010 tot en met februari 2011, mei 2011 en december 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.386,16 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat in de genoemde maanden verschillende autokentekens korter dan drieënhalve maand op naam van appellante hebben gestaan. Door van de daarbij behorende transacties geen melding te maken, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze maanden niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van 14 mei 2003 tot en met 5 mei 2012 25 kentekens van motorvoertuigen op naam van appellante geregistreerd hebben gestaan. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft het college, gelet op die gegevens, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellante staat, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.2.
De beroepsgrond dat de zoon van appellante in de bezwaarfase heeft verklaard misbruik te hebben gemaakt van het identiteitsbewijs van zijn moeder en onder valse voorwendselen de auto’s op haar naam heeft gesteld, is onvoldoende onderbouwd. De verklaringen van de zoon in de bezwaarfase behelzen niet meer dan dat de zoon de auto’s op naam van appellante heeft laten registreren en dat hij niet wist dat hij zijn moeder hierdoor in de problemen zou brengen. In het verslag van de hoorzitting op 14 januari 2013 is opgenomen dat appellante “niet betwist dat zij geen melding heeft gemaakt van de auto’s, maar dat de zoon deze op haar naam heeft gesteld en dat zij niet ervan op de hoogte was dat zij dit moest melden.” Dit is wat anders dan dat appellante niet wist dat haar zoon de auto’s op haar naam heeft gesteld en dat er sprake zou zijn geweest van misbruik van het identiteitsbewijs van appellante door haar zoon buiten haar om. Ook de beroepsgrond dat zij geen weet had van de autohandel van haar zoon stuit hierop af.
4.3.
De beroepsgrond dat appellante niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de (gevolgen van de) gedragingen van haar meerderjarige zoon, slaagt evenmin. Deze stelling ziet er aan voorbij dat in het geval van transacties met motorvoertuigen als genoemd
onder 4.1, deze wordt toegerekend aan degene op wiens naam de kentekens van die motorvoertuigen geregistreerd hebben gestaan.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de transacties die hebben plaatsgevonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat zij, indien zij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende maanden recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is zij daarin niet geslaagd. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de hoogte van de terugvordering dient te worden vastgesteld aan de hand van de bedragen die door de zoon als opbrengsten van de verkoop op de overschrijvingsbewijzen zijn genoteerd. Deze in bezwaar overgelegde gegevens zijn immers niet aan te merken als een deugdelijke en verifieerbare administratie, op grond waarvan het recht op bijstand en de hoogte daarvan is vast te stellen.
4.6.
Appellante heeft, onder verwijzing naar een door haar overgelegd advies van de bezwaarschriftencommissie in een andere zaak, aangevoerd dat de terugvordering beperkt moet blijven tot maximaal vijf jaar, aangezien het college in vergelijkbare zaken een beleid hanteert, waarbij de terugkijktermijn in verband met de wettelijke bewaartermijn van financiële gegevens van vijf jaren, tot die termijn beperkt blijft. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft betwist dat van een dergelijk beleid sprake is en heeft er daarbij op gewezen dat de hantering van een terugkijktermijn van vijf jaar in de door appellant aangehaalde zaak berust op een misslag en niet op beleid. De Raad ziet geen aanleiding om deze visie van het college voor onjuist te houden. Ook overigens kan appellante zich er niet op beroepen dat voor haar slechts een bewaarplicht van haar administratie van vijf jaren geldt.
4.7.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De omstandigheid dat appellante door de terugvordering wellicht een lange periode geconfronteerd zal worden met de afbetaling van een schuld is inherent aan een besluit tot terugvordering en geldt voor iedereen die met een dergelijk besluit wordt geconfronteerd. Dat levert derhalve geen dringende redenen op om (gedeeltelijk) af te zien van terugvordering.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD