ECLI:NL:CRVB:2015:4172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
14/2980 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een WIA-uitkering en de vaststelling van het maatmaninkomen

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 13 november 2015, wordt de weigering van een WIA-uitkering aan appellant besproken. Appellant, die als zelfstandige werkzaam was als huisschilder, heeft op 19 juli 2011 zijn werkzaamheden gestaakt wegens ziekte. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn maatgevende arbeid, maar wel voor andere functies. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarbij hij de berekening van het maatmaninkomen betwistte. De rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting bij de Raad op 2 oktober 2015 heeft de gemachtigde van het Uwv een mondelinge correctie gegeven op het maatmaninkomen, maar deze correctie was onvoldoende onderbouwd. De Raad oordeelt dat het Uwv de gebreken in de besluitvorming moet herstellen. Tevens wordt vastgesteld dat appellant niet over de vereiste ervaring beschikt voor de functie van chauffeur personenbusje, wat betekent dat deze functie buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken de geconstateerde gebreken te herstellen, zodat een finale beslechting van het geschil kan plaatsvinden.

Uitspraak

14/2980 WIA-T
Datum uitspraak: 13 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 april 2014, 14/146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Shamier hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 augustus 2014 ingezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Shamier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, als zelfstandige werkzaam geweest, is op 19 juli 2011 uitgevallen voor zijn werk als huisschilder. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van een vrijwillige verzekering voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts een medisch onderzoek verricht. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geoordeeld dat appellant niet meer geschikt is voor de maatgevende arbeid, maar wel voor een aantal passende functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. In lijn met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2013 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 16 juli 2013 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
1.2.
Bij besluit van 4 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 mei 2013 ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellant de juistheid van het door het Uwv berekende maatmaninkomen bestreden. Daarbij heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij gedurende grote delen van de jaren 2008, 2009 en 2010 wegens ziekte maar 50% heeft gewerkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 10 februari 2014 een herberekening gemaakt van het maatmaninkomen en dit vastgesteld op € 18,85 bruto per uur. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%. Appellant heeft vervolgens het maatmaninkomen bij brief van 5 maart 2014 berekend op € 20,04, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid volgens appellant bepaald moet worden op 58%. Het Uwv heeft die berekening bij rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
12 maart 2014 gemotiveerd bestreden.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv in de arbeidskundige rapporten van
10 februari 2014 en 12 maart 2014 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd welke gegevens als grondslag voor de berekening van het maatmaninkomen hebben gediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij de herberekening van het maatmaninkomen in zijn rapport van 10 februari 2014 kenbaar rekening heeft gehouden met de arbeidsongeschiktheid van appellant in de drie boekjaren voorafgaand aan de eerste ziektedag. Verder ziet de rechtbank in wat appellant daarover heeft aangevoerd, geen aanleiding om het gehanteerde maatmaninkomen voor onjuist te houden. De rechtbank volgt de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en komt op grond daarvan tot de conclusie dat het Uwv bij het vaststellen van het maatmaninkomen terecht geen rekening heeft gehouden met de door appellant gewenste correctie ten aanzien van
vakantie- en feestdagen. Omdat het Uwv het maatmaninkomen eerst met het rapport van
10 februari 2014 correct heeft vastgesteld, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden gericht tegen de vaststelling van het maatmaninkomen gehandhaafd en in dat verband te kennen gegeven dat bij de berekening over het jaar 2008 ten onrechte geen rekening is gehouden met periodes van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft bij rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 augustus 2014 met een correctie over het jaar 2008 het maatmaninkomen vastgesteld op € 18,98. Na een nieuwe functieselectie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de resterende verdiencapaciteit vastgesteld op € 13,18, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid 30,05% en daarmee minder dan 35% bedraagt. Appellant heeft ten aanzien van de aanvullend geselecteerde functie van chauffeur personenbusje onder meer aangevoerd dat hij niet beschikt over de voor het vervullen van die functie vereiste werkervaring.
4.2.
Ter zitting bij de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv een mondelinge toelichting geven op het maatmaninkomen en erkend dat de berekening bij het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 augustus 2014 niet geheel juist is. Mondeling heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat de herberekening van de maatman met de juiste aanname resulteert in een maatmaninkomen van € 19,23. De mate van arbeidsongeschiktheid is op basis hiervan becijferd op 30,6%, zodat appellant ongewijzigd geen recht heeft op een WIA-uitkering.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover het gaat om de arbeidskundige grondslag ervan en ziet naast bezwaren tegen de berekening van het maatmaninkomen op de door het Uwv in hoger beroep geselecteerde functie van chauffeur personenbusje met SBC-code 282160. Ten aanzien van het maatmaninkomen wordt overwogen dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting bij de Raad mondeling een nadere correctie heeft gegeven op het in het arbeidskundig rapport van 10 februari 2014 gehanteerde maatmaninkomen. De Raad stelt vast dat dit gewijzigde standpunt van het Uwv onvoldoende met stukken is onderbouwd en daarmee onvoldoende verifieerbaar is. Daardoor kan thans niet beoordeeld worden in hoeverre de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Om die reden vertoont de besluitvorming van het Uwv nog steeds een gebrek, zodat het Uwv wordt opgedragen dit gebrek te herstellen. Ten aanzien van de gronden van appellant, gericht tegen de passendheid van de functie van chauffeur personenbusje, waarbij het gaat om het vervoer van overheidsfunctionarissen, zoals bestuursleden en - incidenteel - directie, wordt overwogen dat voor het vervullen van die functie blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst minimaal drie jaar beroepsmatige chauffeurservaring is vereist. Appellant kan niet geacht worden over die ervaring te beschikken. De omstandigheid dat appellant als zelfstandige gebruikmaakt van een Volkswagen Caddy kan niet daarmee gelijkgesteld worden. Bij het vaststellen van de resterende verdiencapaciteit dient het Uwv deze functie dan ook buiten aanmerking te laten.
5.3.
Op grond van wat hiervoor onder 5.2 is overwogen, stelt de Raad vast dat het bestreden besluit niet gebaseerd is op een deugdelijke arbeidskundige grondslag, zodat thans niet kan worden vastgesteld of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Teneinde te komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv opdracht te geven de hiervoor onder 5.2 geconstateerde gebreken te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H. van Leeuwen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) W. de Braal

TM