ECLI:NL:CRVB:2015:418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
13-5561 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van aanzienlijke bijschrijvingen op zijn bankrekening. Deze bijschrijvingen, afkomstig van een buurman en een voormalige huisgenoot, waren van zodanige frequentie en omvang dat de appellant had moeten beseffen dat hij deze moest opgeven aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van de ontvangen bijstandsuitkeringen ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij de bijschrijvingen had aangewend voor legitieme uitgaven. De Raad oordeelde verder dat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen om informatie te verstrekken over zijn financiële situatie, wat leidde tot de conclusie dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren.

De Raad benadrukte dat de inlichtingenverplichting niet alleen gold voor de bijschrijvingen, maar ook voor de inschrijving van bedrijven op naam van de appellant. De appellant had geen bewijs geleverd dat hij de bedragen van de bijschrijvingen had aangewend voor de door hem opgegeven doeleinden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/5561 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 september 2013, 13/2309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Manen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/2254 WWB en 14/4034 WWB plaatsgevonden op 6 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Manen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant heeft vanaf 28 augustus 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van de jaarlijkse rechtmatigheidscontrole in maart 2011, waarbij is gebleken dat in die maand op de bankrekening van appellant twee grote bedragen zijn overgemaakt van de rekening van [X.] ([X.]), een buurman van appellant, heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (Dienst SZW) een administratief onderzoek verricht. Daarbij is onder meer aan appellant een toelichting gevraagd over de bijschrijvingen op zijn bankrekening, is hem meerdere keren gevraagd om afschriften van zijn bankrekeningen over te leggen en is onderzoek verricht bij instanties, waaronder de Kamer van Koophandel (KvK). De resultaten van dit onderzoek, neergelegd in de rapportage van 26 september 2012, waren aanleiding voor een nader onderzoek door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW (Afdeling BO) naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Tijdens een gesprek met medewerkers van de Afdeling BO heeft appellant onder meer vragen beantwoord over bijschrijvingen en kasstortingen op zijn bankrekeningen, de huur van opslagruimte en van bestelbusjes en de inschrijving van twee snackbars op zijn naam bij de KvK. Aansluitend is appellant verzocht om een aantal gegevens in te leveren. In reactie op dit verzoek heeft appellant een aantal stukken ingeleverd. De Afdeling BO heeft daarop het onderzoek gesloten en de bevindingen daarvan neergelegd in het rapport van 7 november 2012.
1.3.
Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 8 november 2012 de bijstand van appellant met ingang van 12 november 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 12 november 2010 tot en met 31 oktober 2012 tot een bedrag van € 17.686,21 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van
29 november 2012 heeft het college het bedrag van de terugvordering verhoogd met de aan de Belastingdienst afgedragen belasting en premies en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 20.145,77. Bij besluit van 4 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 8 november 2012 en 29 november 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit, zoals nader toegelicht in het verweerschrift in beroep, ligt - kort samengevat - ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen op zijn bankrekening van in totaal € 44.563,50 en kasstortingen op zijn bankrekening van in totaal € 3.038,06 in de periode vanaf 12 november 2010 en van het feit dat op zijn naam een bedrijf geregistreerd stond. Op grond van deze bijschrijvingen en kasstortingen heeft appellant over een deel van de periode geen recht op bijstand en kan over het resterende deel van deze periode niet worden vastgesteld of appellant recht heeft op bijstand en zo ja, in welke omvang.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden, zoals toegelicht ter zitting van de Raad, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat ter beoordeling voorligt de periode van 12 november 2010 tot en met 8 november 2012.
4.2.
Vaststaat dat vanaf 1 februari 2006 [bedrijf 1] en vanaf 27 september 2011 [bedrijf 2] op naam van appellant in het bedrijvenregister van de KvK stonden ingeschreven. De stelling van appellant dat het college bij de aanvraag om bijstand in 2009 op de hoogte was van de inschrijving van [bedrijf 1], heeft het college onder verwijzing naar het door appellant in maart 2009 ingevulde aanvraagformulier bestreden. Op dit formulier heeft appellant bij de vraag of hij staat ingeschreven bij de KvK ‘nee’ aangekruist. Appellant heeft dit ter zitting erkend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, in afwijking van het aanvraagformulier, de Dienst SZW op enig moment op de hoogte heeft gesteld van de oprichting, inschrijving en activiteiten van deze bedrijven. Appellant heeft aan de hand van een uittreksel van de KvK aangetoond dat laatstgenoemde onderneming met ingang van 1 juni 2012 is opgeheven. Daarmee staat evenwel niet vast dat alle activiteiten inzake dit bedrijf ook op die datum zijn geëindigd. In de periode tot en met 24 september 2012 zijn meerdere bedragen, laatstelijk € 983,14, van de bankrekening van het bedrijf op de privérekening van appellant overgeschreven. Voor het standpunt dat het geen stortingen vanuit het bedrijf waren, maar enkel onttrekkingen door appellant van eerder door hem in dat bedrijf geïnvesteerd vermogen, heeft appellant geen bewijs aangedragen. Daarbij wordt aangetekend dat appellant ter zitting heeft erkend dat [bedrijf 2] beschikte over twee bankrekeningen, die appellant ook voor privéuitgaven heeft gebruikt en dat die beide rekeningen eerst op 6 november 2012 zijn opgeheven. Hoewel appellant meermalen is gevraagd om afschriften van zijn bankrekeningen, heeft hij de Dienst SZW geen afschriften van deze beide rekeningen verstrekt.
4.3.1.
In de periode van 12 november 2010 tot en met 26 september 2011 zijn bedragen van in totaal € 36.084,70 van de bankrekening van [X.] overgemaakt naar de bankrekening van appellant. Volgens appellant heeft hij deze bedragen contant opgenomen, in het bijzonder om daarmee uitgaven voor [X.] voor de inrichting van diens woning te doen, zoals voor stoffering, meubilair, elektrische en huishoudelijke apparaten. Gekozen is voor contante betaling, omdat bij pinbetalingen van de rekening van appellant ten onrechte de indruk kon ontstaan dat het aankopen van appellant zelf waren. Door het overlijden van [X.] op
29 september 2011 en de ontruiming van zijn woning, waardoor zijn administratie verloren is gegaan, was appellant niet in staat om te bewijzen dat met de geldopnames aankopen voor [X.] zijn gefinancierd. De pogingen van appellant om bewijs te verzamelen bij de winkels waar de betreffende aankopen zijn gedaan, zijn op niets uitgelopen. Door het overlijden van [X.] verkeert appellant in bewijsnood, die volgens hem mede door het college is veroorzaakt doordat het onderzoek geruime tijd heeft stilgelegen.
4.3.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de aanzienlijke bedragen van de bijschrijvingen van [X.] geheel of grotendeels heeft aangewend voor aankopen voor [X.]. Van dergelijke aankopen heeft appellant geen enkele vorm van bewijs aangedragen. De overgelegde schriftelijke verklaring van [X.] van 6 april 2011 ziet op de overschrijving van € 2.160,40 op 8 maart 2011. Dit bedrag is volgens [X.] deels aangewend voor de aankoop van een scooter en andere zaken en was voor het overige bestemd voor appellant die altijd voor hem klaar stond en bij wie hij altijd eet en drinkt, waarvoor hij aan appellant € 5,- per dag betaalt. In beroep is aangevoerd dat van het bedrag van € 2.160,40 circa € 800,- is aangewend voor de aankoop van een scooter met toebehoren en dat het resterende bedrag voor appellant was bestemd als vergoeding voor de diensten die hij voor [X.] leverde. Gelet op de omvang en de frequentie van de overschrijvingen door [X.] vanaf 12 november 2010, waarmee kennelijk ook een vergoeding was bedoeld voor de diensten van appellant voor [X.], had appellant daarvan opgave moeten doen aan de Dienst SZW of dit op zijn minst met zijn consulent bij deze dienst moeten bespreken. Gelet op de gevraagde toelichting over de beide bijschrijvingen in maart 2011 had appellant ook moeten beseffen dat de Dienst SZW opheldering wenste over de overige bijschrijvingen. Dat het verzoek daartoe kwam nadat de Dienst SZW kennis had kunnen nemen van de bankafschriften over de periode van
12 november 2010 die appellant pas na verloop van tijd heeft ingeleverd, moet daarom voor rekening van appellant blijven. De stelling dat appellant door het overlijden van [X.] op
29 september 2011 en het verdwijnen van zijn inboedel, waaronder de administratie, na de ontruiming van diens woning in bewijsnood is komen te verkeren en dat zijn pogingen om bij de betreffende winkels gegevens te verzamelen zijn mislukt, heeft appellant ook niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
Appellant heeft ter toelichting op het feit dat hij viermaal een bestelbusje heeft gehuurd verklaard dat dit ten behoeve van de verhuizing van goederen van [X.] naar zijn woning was. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat zijn verklaring tegenstrijdig was aan de omstandigheden. De Raad onderschrijft echter het oordeel van de rechtbank dat de noodzaak om voor dat doel vier maal een bestelbus te huren zich niet verhoudt tot de gestelde geheel nieuwe inrichting van de woning van [X.], zijnde een tweekamer appartement, en de verklaring van appellant dat [X.] uit de Kesslerstichting kwam en behoudens wat kleding en een houten stoel niets had. Evenmin heeft appellant een geloofwaardige verklaring gegeven waarom met deze verhuizing is gewacht tot 26 mei 2011 (de eerste huur van een busje), terwijl [X.] al in oktober 2010 (lezing appellant) of 22 juni 2010 (inschrijving gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens) was verhuisd. Ook in hoger beroep heeft appellant hierover niet een deugdelijke verklaring gegeven.
4.5.1.
Appellant heeft aan de Dienst SZW opgegeven dat op 30 juni 2011 [Y.] bij hem is komen wonen. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich over het lot van [Y.], een voormalig verslaafde, heeft ontfermd nadat zij medio 2011 gedwongen was haar woning te verlaten. Overeengekomen was dat [Y.] € 300,- per maand aan appellant zou betalen voor kamerhuur. Voorts heeft appellant in eerste instantie voor [Y.] ruimte gehuurd bij Shurgard voor € 148,- per maand voor opslag van haar inboedel. Aangevoerd is dat [Y.] bedragen stortte op de rekening van appellant voor de huur van de opslagruimte, huur van de woonruimte en daarnaast voor een vergoeding omdat appellant voorzag in de dagelijkse behoefte van [Y.]. Appellant deed voor haar boodschappen, hij kocht eten, kleding en medicijnen.
4.5.2.
Uit de bankafschriften van appellant blijkt niet dat [Y.] op die rekening structureel bedragen overmaakte. Daaruit blijkt wel dat GGZ Den Haag in juli 2011 € 300,- en van augustus tot en met oktober 2011 elke maand in totaal € 500,- op de rekening van appellant heeft overgemaakt ten behoeve van levensonderhoud en diverse andere kosten van [Y.]. Ten bewijze dat appellant van [Y.] € 300,- per maand aan huur heeft ontvangen heeft hij een afschrift van de verstrekte kwitanties over de maanden juli 2011 tot en met september 2012 ingeleverd. In de maanden juli 2012 tot en met oktober 2012 zijn van de rekening van [Y.] negen bedragen variërend van € 6,56 tot € 700,- overgemaakt op de rekening van appellant. Voorts heeft appellant een ongedateerde verklaring van [Y.] ingeleverd, inhoudende dat zij van juli 2011 tot en met augustus 2012 € 300,- per maand aan huur en € 200,- per maand voor de opslag aan appellant heeft betaald en dat dit een aantal keren niet is gebeurd omdat appellant rekeningen voor haar heeft betaald.
4.5.3.
Uit 4.5.1 volgt dat appellant de Dienst SZW in kennis heeft gesteld van het feit dat [Y.] op 30 juni 2011 bij hem was komen wonen en daarvoor € 300,- aan kamerhuur betaalde. Appellant heeft echter geen opgave gedaan van de bijschrijvingen van GGZ Den Haag, de bedragen die volgens appellant en [Y.] voor huur van opslagruimte en levensonderhoud voor [Y.] zijn betaald en van de verschillende bedragen die [Y.] van juli 2012 tot en met oktober 2012 op de rekening van appellant heeft overgeschreven. Appellant heeft hierover ook nadien geen duidelijkheid verstrekt.
4.6.
Anders dan appellant meent, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan de Dienst SZW geen opgave te doen van de bijschrijvingen door [X.] en [Y.] op zijn bankrekening. De inlichtingenverplichting op dit punt gold temeer gelet op het aantal, de frequentie en de omvang van deze bijschrijvingen. Bovendien heeft appellant, zoals overwogen in 4.2, deze verplichting geschonden door geen opgave te doen van de inschrijving van bedrijven op zijn naam in het bedrijvenregister van de KvK.
4.7.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het college met de intrekking en de terugvordering van bijstand in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Deze beroepsgrond kan niet slagen. Ook al zou het college in de periode van oktober 2011 tot oktober 2012, zoals appellant meent, hebben stilgezeten in die zin dat het onderzoek naar de bijschrijvingen door [X.] lange tijd was onderbroken, dan nog kan daaraan geen gerechtvaardigd beroep op genoemde beginselen worden ontleend. Daarbij wordt nog aangetekend dat de overschrijvingen door [X.] hebben plaatsgevonden in de periode van 12 november 2010 tot 29 september 2011, zodat niet aannemelijk is dat een meer voortvarend onderzoek door het college tot een andere uitkomst had geleid. Ook aan de omstandigheid dat het college in mei 2012 aan appellant langdurigheidstoeslag heeft toegekend kan niet, zoals appellant meent, een gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat de door appellant gegeven verklaringen en geleverde bewijsstukken toereikend waren. In mei 2012 was het onderzoek door de Dienst SZW en aansluitend door de Afdeling BO immers nog niet afgerond. Bovendien was het college, afgaande op het tot de gedingstukken behorende rapport van bevindingen van 8 november 2012 en een correctiebesluit met de dagtekening 8 november 2012, voornemens om de toegekende langdurigheidtoeslag over 2012 van € 360,- van appellant terug te vorderen. Daaruit kan worden afgeleid dat het college tot de conclusie is gekomen dat aan appellant in mei 2012 ten onrechte langdurigheidstoeslag is toegekend.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD