ECLI:NL:CRVB:2015:4194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
14/3344 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een herhaalde aanvraag om WWAJ-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant had een herhaalde aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, nadat zijn eerdere aanvraag in 2010 was afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De WSW-indicatie die appellant had verkregen, werd niet als nieuw feit beschouwd in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de WSW-indicatie niet leidde tot herziening van het besluit van 6 juli 2010, en dat de mislukte banen van appellant ook niet als nieuw feit konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het Uwv niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de aanvraag van appellant niet was beoordeeld voor de periode na de aanvraag. Desondanks werd het bestreden besluit in stand gelaten, omdat appellant niet benadeeld zou worden. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen.

Uitspraak

14/3344 WWAJ
Datum uitspraak: 23 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 mei 2014, 14/612 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.F.J. Witlox, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1972. Op 29 maart 2010 heeft hij een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit.
1.2.
Op 11 november 2013 heeft appellant opnieuw een aanvraag op grond van de Wet Wajong ingediend. Bij besluit van 2 januari 2014 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven het besluit van 6 juli 2010 te herzien. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van
2 januari 2014 is bij besluit van 10 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de
WSW-indicatie weliswaar een nieuw feit is, maar dat op voorhand is uitgesloten dat het kan leiden tot herziening van het besluit van 6 juli 2010. Uit het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan de toekenning van de WSW-indicatie blijkt niet dat appellant [in]
1990, de datum in geding, ernstiger beperkt was dan waarvan ten tijde van het besluit van 6 juli 2010 is uitgegaan. Ook het feit dat alle banen die appellant aanneemt mislukken, is niet aan te merken als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat alle banen die hij aanneemt mislukken. Voorts moet het feit dat hij een WSW-indicatie heeft gekregen worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit dat aanleiding geeft het besluit van 6 juli 2010 te herzien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
De aanvraag van appellant van 11 november 2013 betrof een verzoek om herziening van het besluit van 6 juli 2010. De aanvraag moest overeenkomstig zijn strekking ook worden opgevat als een verzoek om een Wet Wajong-uitkering voor de periode na de aanvraag.
4.2.
De WSW-indicatie is geen nieuwe gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft een WSW-indicatie met ingang van 30 januari 2013. Uit deze indicatie en de onderliggende stukken komen geen medische gegevens naar voren die betrekking hebben op appellants
18e verjaardag. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het feit dat alle banen die appellant aanneemt mislukken, niet is aan te merken als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
4.3.
Het Uwv heeft uitsluitend beoordeeld of er voor appellant aanspraak op uitkering bestaat uit hoofde van toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Nu het Uwv in het bestreden besluit heeft verzuimd te beoordelen of hetgeen door appellant is aangevoerd ertoe kan leiden dat hij aanspraak kan maken op een uitkering krachtens herziening van het besluit van 6 juli 2010 voor de periode na zijn aanvraag, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd met is artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Bezien zal worden of onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.
4.4.
Appellant heeft bij zijn aanvraag noch in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop de aanvraag is gedaan. De door appellant ingediende stukken, in het bijzonder de WSW-indicatie en de daarbij behorende stukken van medische aard, bevatten geen gegevens waaruit blijkt dat het besluit van 6 juli 2010 niet blijvend aan appellant mag worden tegengeworpen. Dit leidt tot de conclusie dat de aanvraag van appellant ook met betrekking tot dit aspect dat niet door het Uwv is beoordeeld, had moeten worden afgewezen door het Uwv. Nu appellant niet daardoor zal worden benadeeld zal het bestreden besluit in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
23 oktober 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem
JvC