ECLI:NL:CRVB:2015:4196
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 12 december 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat heeft geleid tot een besluit op 8 oktober 2013. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard op 6 februari 2014. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen dit besluit op 25 juli 2014 eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden herhaald en betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft ingeschakeld. Hij stelt dat de verzekeringsarts van het Uwv een onjuist beeld heeft van zijn medische situatie, ondanks zijn ernstige pijnklachten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts een deugdelijke grondslag heeft voor zijn oordeel en dat er geen medische stukken zijn ingediend die de beperkingen van appellant in twijfel trekken.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet meer medische beperkingen heeft dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst zijn neergelegd. De Raad onderschrijft de conclusie dat appellant medisch geschikt is voor de geselecteerde voorbeeldfuncties, en dat er voldoende functies zijn om de arbeidsongeschiktheidsschatting te dragen. Het hoger beroep van appellant slaagt niet, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.