ECLI:NL:CRVB:2015:4252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
14/1005 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatregel bijstandsverlening en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk ongegrond heeft verklaard. Appellante ontvangt sinds 3 januari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip dat zij op meerdere adressen huishoudelijke werkzaamheden verricht, heeft een casemanager een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante een partnerpensioen ontvangt, wat zij niet heeft doorgegeven aan het college. Hierdoor heeft zij te veel bijstand ontvangen, wat resulteerde in een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 1.381,08. Daarnaast is haar bijstand gedurende één maand met 50% verlaagd als maatregel voor het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van de maatregel af te zien, maar de Raad oordeelt dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet voldoen aan de criteria voor dringende redenen zoals vastgelegd in de Verordening Afstemming Wet werk en bijstand 2011. De Raad bevestigt dat de schending van de inlichtingenverplichting leidt tot een verlaging van de bijstandsnorm en dat de opgelegde maatregel in stand blijft. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1005 WWB
Datum uitspraak: 24 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 januari 2014, 12/4229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
G.W.J. Heijsterman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 3 januari 2008 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante op drie voormiddagen in de week op drie adressen huishoudelijke werkzaamheden verricht en de overige vier dagen elders verblijft, heeft een casemanager, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Cuijk Grave Mill (casemanager), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de casemanager Suwinet geraadpleegd en appellante uitgenodigd voor een gesprek op 19 juni 2012. Uit het Suwi onderzoek is naar voren gekomen dat appellante met ingang van 1 maart 2012 een partnerpensioen van de Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn (pensioenfonds) ontvangt. Tijdens het gesprek heeft appellante daarover verklaard dat zij er niet aan heeft gedacht het partnerpensioen door te geven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 augustus 2012.
1.3.
Bij besluit van 17 augustus 2012 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 mei 2012 herzien en de als gevolg van de herziening over deze periode te veel betaalde bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 1.381,08. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum (besluit 2) heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2012 gedurende één maand verlaagd met 50%. Aan de besluiten 1 en 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet aan de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan door in maart 2012 geen melding te doen van de ontvangen inkomsten uit het pensioenfonds. Als gevolg daarvan is haar over de periode van 1 maart 2012 tot 1 juni 2012 teveel bijstand uitbetaald.
1.4.
Bij besluit van 8 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de opgelegde maatregel in stand is gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante bestrijdt niet dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat, gezien het benadelingsbedrag, op grond van artikel 8, aanhef en onder b, van de Verordening Afstemming Wet werk en bijstand 2011 (Verordening) deze gedraging in beginsel leidt tot een verlaging van 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Zij voert echter aan dat het college op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening van de verlaging had moeten afzien omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Blijkens de toelichting op artikel 13 van de Verordening zijn dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien enkel die situaties waarin sprake is van gevaar voor verlies van leven, verwonding, of verwaarlozing van belanghebbende en/of zijn gezinsleden, gevaar voor mishandeling door belanghebbende van zijn gezinsleden en verlies van de woning. Het hebben van schulden is dat niet. Appellante heeft met de stelling dat zij het gehele teveel ontvangen bedrag aan bijstand moet terugbetalen en dat zij op leeftijd is, niet aannemelijk gemaakt dat van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld in haar geval sprake is. De stelling dat de maatregel voor haar tot onaanvaardbare financiële gevolgen zal leiden, heeft appellante niet onderbouwd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD