ECLI:NL:CRVB:2015:4261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
13/4153 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering na beëindiging van de verzekering en latere ziekmelding

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W.C. de Jonge, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen de weigering van een ZW-uitkering ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 november 2015 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 13/4153 ZW. De achtergrond van de zaak betreft de aanvraag van appellante voor een ZW-uitkering, die zij op 22 juni 2011 indiende. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag op 13 juli 2012, met de reden dat de verzekering ingevolge de ZW op 31 maart 2004 was geëindigd en dat appellante ziek was geworden op een datum die meer dan vier weken na deze einddatum lag. De rechtbank bevestigde deze beslissing van het Uwv in haar uitspraak van 11 juli 2013.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan de medische rapporten van Instituut Psychosofia en dat zij tot en met november 2005 werkzaam was geweest. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de laatste dag waarop appellante verzekerd was ingevolge de ZW 1 november 2005 was en dat de eerste ziektedag, 1 oktober 2006, meer dan vier weken na deze datum lag. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen ZW-uitkering heeft toegekend aan appellante, omdat er geen medische feiten waren die de stelling van appellante onderbouwden dat zij voor 1 oktober 2006 arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden, en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/4153 ZW
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2013, 13/318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Namens appellante is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 22 juni 2011 heeft appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 13 juli 2012 heeft het Uwv geweigerd appellante een ZW-uitkering toe te kennen, onder de overweging dat haar verzekering ingevolge de ZW op 31 maart 2004 is geëindigd en appellante ziek is geworden op een datum gelegen langer dan vier weken na
31 maart 2004. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd de rapporten van 30 mei 2012 en 9 juli 2012 van een verzekeringsarts van het Uwv. Die arts heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante vastgesteld op 1 oktober 2006.
1.3.
Bij besluit van 4 januari 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 juli 2012 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 26 november 2012 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat appellante niet met medische feiten heeft onderbouwd dat er sinds 1999 en dus ook op en na vier weken na 31 maart 2004 sprake is van dusdanige ernstige afwijkingen, duurzaam van aard met duurzame ernstige beperkingen, leidend tot duurzame arbeidsongeschiktheid. Terecht heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering.
3.1
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de overgelegde rapporten van Instituut Psychosofia, in het bijzonder de medische adstructie a1 tot en met a3. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat zij tot en met november 2005 werkzaam is geweest en in november 2005 haar laatste salaris heeft ontvangen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv te kennen gegeven dat uit moet worden gegaan van 1 november 2005 als laatste dag waarop appellante verzekerd was ingevolge de ZW. De Raad onderschrijft dit standpunt. De gestelde eerste ziektedag, 1 oktober 2006, is gelegen langer dan vier weken na 1 november 2005.
4.2.
Uitgaande van 1 november 2005 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv appellante terecht geen ZW-uitkering heeft toegekend. Er is geen aanleiding het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen voor onzorgvuldig te houden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante op 30 mei 2012 op het spreekuur gezien. Hij heeft appellante in de gelegenheid gesteld om medische informatie over te leggen over haar gezondheidstoestand voor 2007. In een rapport van 9 juli 2012 heeft hij de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 1 oktober 2006, op basis van medische informatie van 18 april 2007 van internist-haematoloog P.A.W. te Boekhorst. Uit een rapport van
26 november 2012 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden afgeleid dat die arts het dossier en het verslag van een telefonische hoorzitting heeft bestudeerd. Daarnaast heeft hij in bezwaar verkregen informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. Op grond daarvan heeft hij het standpunt gevolgd van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van de medische gegevens voorts geconcludeerd dat na een galblaasoperatie op 6 december 2007 sprake is van blijvende beperkingen en blijvend verminderd functioneren. In een rapport van 24 april 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in beroep overgelegde medische adstructie a2 en a3 van Instituut Psychosofia. Er zijn volgens hem geen medische feiten waaruit blijkt dat er sinds 1999 sprake is van dusdanig ernstige afwijkingen, duurzaam van aard, met duurzame ernstige beperkingen, leidend tot duurzame arbeidsongeschiktheid. Er zijn geen aanknopingspunten het standpunt van het Uwv dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante niet voor 1 oktober 2006 lag, voor onjuist te houden. Er zijn geen medische gegevens beschikbaar over de gezondheidstoestand van appellante in de periode 2004-2006. De in bezwaar overgelegde medische adstructie a1 van 17 mei 2011 bevat enkel gegevens over appellantes gezondheidstoestand na 1 oktober 2006. De in hoger beroep overgelegde medische adstructie a4 van Instituut Psychosofia leidt evenmin tot een ander oordeel. Uit die adstructie valt niet af te leiden dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist is vastgesteld. De medische gegevens die daarin worden besproken waren al bij het Uwv bekend en zijn meegewogen in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden. Het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
6 november 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP