ECLI:NL:CRVB:2015:4272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
14/6624 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) gewijzigd, waarbij beperkingen zijn vastgesteld op verschillende gebieden zoals horen, tillen, en zitten. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn, maar de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 41,62% door een onjuiste toepassing van een reductiefactor. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 november 2014, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen niet adequaat zijn beoordeeld. Hij heeft diverse medische stukken overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt, waaronder brieven van orthopedisch chirurgen en een psycholoog. De Raad heeft echter geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank, en heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad concludeert dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

De Raad heeft ook vastgesteld dat het hoger beroep in zaak 14/6624 betrekking heeft op een besluit van 17 april 2014, waarbij de WIA-uitkering van appellant is gewijzigd. De beslissing van 30 december 2014, die betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 maart 2008, kan niet worden aangemerkt als een besluit tot intrekking of wijziging van het eerdere besluit. Daarom wordt het beroepschrift van 5 februari 2015 teruggezonden naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

14/6624 WIA, 15/4530 WIA
Datum uitspraak: 20 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
6 november 2014, 14/1952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld (zaak 14/6624 WIA).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 februari 2015 heeft mr. R. van Diepen, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Bij brief van 4 juni 2015 heeft het Uwv verzocht om het hoger beroep gevoegd te behandelen met het beroep van appellant tegen een beslissing op bezwaar van 30 december 2014 (zaak 15/4530 WIA).
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Diepen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

Zaak 15/4530 WIA
1.1.
Bij besluit van 18 juli 2007 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van
29 augustus 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) te verlenen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 5 mei 2008 heeft het Uwv het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en appellant met ingang van 29 augustus 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend tot 18 maart 2008, berekend op basis van een loonverlies van 66%. Het besluit vermeldt verder dat appellant vanaf 18 maart 2008 een loonaanvullingsuitkering ontvangt indien en voor zover hij ten minste 50% verdient van zijn restcapaciteit van € 1.961,18 per maand. Voorts is in dit besluit vermeld dat appellant per 7 januari 2008 inkomsten uit arbeid heeft en dat de uitkering
twaalf kalendermaanden na het verwerven van inkomsten uit arbeid wordt ingetrokken, in dit geval per 1 februari 2009.
1.2.
Het door appellant tegen het besluit van 5 mei 2008 ingestelde beroep is op 31 oktober 2008 ter zitting van de rechtbank Haarlem behandeld. Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting vermeldt dat de rechtbank heeft geconstateerd dat het besluit van 5 mei 2008 een primair besluit bevat ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 maart 2008; dat de grieven van appellant zich daartegen richten; dat de inhoudelijke behandeling van het beroep wordt gestaakt; dat het primaire besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid per
18 maart 2008 zal worden doorgezonden aan het Uwv met het verzoek om het als bezwaar in behandeling te nemen; en dat de door appellant betaalde griffierechten zullen worden teruggestort.
1.3.
Op 9 maart 2009 heeft het Uwv een beslissing op bezwaar genomen. Deze beslissing vermeldt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat een deel van de beslissing van 5 mei 2008 als een primair besluit moet worden aangemerkt en dat daarom alsnog op het bezwaar wordt beslist. Voorts is vermeld dat appellant te kennen heeft gegeven dat hij per 28 januari 2008 is gestopt met zijn werkzaamheden, dat aan appellant bij beslissing van 6 augustus 2008 is medegedeeld dat vanaf 1 februari 2008 de korting op de uitkering komt te vervallen, aangezien hij op deze datum geen inkomsten uit arbeid meer heeft, dat de genoemde intrekkingsdatum van 1 februari 2008 (lees: 2009) in de beslissing op bezwaar van 5 mei 2008 hierdoor is komen te vervallen en dat gelet hierop het bezwaar gegrond is met betrekking tot de intrekkingsdatum van 1 februari 2009.
1.4.
Op 30 december 2014 heeft het Uwv opnieuw een beslissing op bezwaar genomen. Deze beslissing vermeldt dat de rechtbank Noord-Holland in de uitspraak van 6 november 2014 heeft geoordeeld dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 maart 2008 aangemerkt moet worden als een primair besluit en dat daar in bezwaar nog over moet worden beslist. Voorts is vermeld, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 december 2014, dat er geen aanleiding is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 en 23 januari 2008, zodat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 januari 2008 ongewijzigd blijft en de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 maart 2008 ongewijzigd minder dan 35% blijft. Gelet hierop wordt het bezwaar tegen de beslissing van 5 mei 2008 met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 maart 2008 ongegrond verklaard. Ten slotte is in de beslissing van 30 december 2014 vermeld dat alle beslissingen van na 5 mei 2008 onverminderd van kracht blijven en dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 maart 2008 nooit geëffectueerd is, ook niet per 1 februari 2009. De mate van arbeidsongeschiktheid is eerst per 1 maart 2014 verlaagd naar 35 tot 45% met het besluit van 30 december 2013, het bezwaar hiertegen is ongegrond verklaard bij besluit van 17 april 2014 en het beroep daartegen is op 6 november 2014 ongegrond verklaard.
1.5.
Appellant heeft tegen de beslissing van 30 december 2014 op 5 februari 2015 beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland.
1.6.
Bij brief van 4 juni 2015 heeft het Uwv verzocht het beroep van appellant tegen de beslissing van 30 december 2014 gevoegd te behandelen met het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 6 november 2014 (zaak 14/6624) ten einde te komen tot een volledig afgeronde besluitvorming. De Raad heeft hierin bewilligd, waarna de zaken op
9 oktober 2015 gevoegd ter zitting zijn behandeld.
2. De Raad stelt vast dat het hoger beroep in zaak 14/6624 betrekking heeft op een besluit van 17 april 2014, waarbij is gehandhaafd het besluit van 30 december 2013 tot wijziging van de WIA-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2014 wegens een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 maart 2013 (zie punt 3.1 tot en met 3.3 van deze uitspraak). De beslissing van 30 december 2014 heeft betrekking op de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 maart 2008. Nu dit een andere beoordelingsdatum betreft kan de beslissing van
30 december 2014 niet worden aangemerkt als een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het besluit van 17 april 2014 dat op de voet van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het hoger beroep kan worden betrokken. Gelet hierop zal de Raad het beroepschrift van 5 februari 2015 terugzenden naar de rechtbank Noord-Holland ter verdere behandeling.
Zaak 14/6624 WIA
3.1.
Bij brief van 28 maart 2013 heeft appellant het Uwv bericht dat hij op 20 maart 2013 is benaderd door een arbeidsdeskundige die met hem wilde overleggen over een eventuele integratie, maar dat deze behoefte bij hem niet aanwezig is omdat zijn klachten dermate zijn toegenomen dat die mogelijkheid niet bestaat. Naar aanleiding van deze brief is appellant op 29 oktober 2013 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft in zijn rapport van
30 oktober 2013 geconcludeerd dat het psychische beeld stationair is, appellant al eerder beperkt is geacht vanwege zijn enkelproblemen en wat toegenomen beperkt is vanwege de knieproblematiek. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellant neergelegd in een FML. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd en op basis hiervan een mate van arbeidsongeschiktheid van 38,38% berekend. Bij besluit van 30 december 2013 is de WIA-(vervolg)uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2014 gewijzigd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 38,38%,
3.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting bijgewoond, het dossier bestudeerd en informatie ingewonnen bij orthopedisch chirurg D.H.R. Kempen, die bij brief van 5 maart 2014 heeft gereageerd. In haar rapport van 31 maart 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er sprake is van een al jaren bestaande status na een enkelfractuur die geen klachten geeft als appellant het lopen binnen de perken houdt, er sprake is van een lichte chondropathie van de knieëen met mediale meniscus laesie, waarbij uit de brieven van de orthopedisch chirurg blijkt dat de klachten die appellant heeft niet passen bij de bevindingen. Er zijn geen psychische klachten, in 2007-2008 is appellant hiervoor behandeld; de klachten waren destijds onder andere het gevolg van het verlies van zijn moeder. In november 2011 beschrijft appellant een tijdelijke terugslag, zonder behandeling. Het alcoholgebruik is fors, maar interfereert niet met zijn dagactiviteiten. Appellant zou links minder horen, in een rustige omgeving geeft dit geen problemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML gewijzigd. Hierin zijn beperkingen opgenomen op het gebied van horen, trillingsbelasting, frequent buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, zware lasten hanteren, lopen, trappenlopen, klimmen, zitten, staan, geknield of gehurkt actief zijn en niet ’s nachts werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 15 april 2014 geconcludeerd dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn, maar heeft in verband met de onjuiste toepassing van een reductiefactor de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 41,62%.
3.3.
Bij besluit van 17 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen het besluit van 30 december 2013 ongegrond verklaard. Daarbij is vermeld dat vanaf 26 maart 2013 het loonverlies 41,62% bedraagt en in verband met de wettelijke uitlooptermijn deze mate van arbeidsongeschiktheid wordt geëffectueerd per 1 maart 2014.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de rapportages van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen dan wel onvolledig zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom in het geval van appellant, wegens het verder ontbreken van objectiveerbare aandoeningen, geen verdergaande beperkingen dienen te worden aangenomen. Nu appellant verder geen (medische) stukken heeft overgelegd waarmee hij zijn standpunt kan onderbouwen, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Het bestreden besluit is op een deugdelijke medische grondslag gebaseerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 15 april 2014 een toelichting gegeven op de signaleringen bij de geselecteerde functie op het formulier Resultaat functiebeoordeling en daarmee alleszins overtuigend aannemelijk gemaakt dat deze functies, ook gezien de totaalbelasting, voor appellant geschikt zijn.
5. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zowel lichamelijk als psychisch meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Zijn langdurige depressiviteit is door de verzekeringsartsen genegeerd. De klachten aan de knieën en handen verergeren. De urenbeperking is ten onrechte per 1 maart 2014 vervallen. Hij heeft geen arbeidsvermogen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant diverse brieven overlegd van orthopedisch chirurgen over de knie- en enkelklachten, een brief van een fysiotherapeut en psycholoog van 7 januari 2008 en een verwijsbrief van de huisarts van 26 september 2014 over de psychische klachten.
6. De Raad ziet in wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om te komen tot een ander oordeel dan de rechtbank en sluit zich aan bij de overwegingen in de aangevallen uitspraak over de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Op de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd met rapporten van 28 januari 2015 en
5 oktober 2015. Over de brieven van de orthopedisch chirurgen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat deze merendeels in bezwaar zijn opgevraagd en meegewogen in de beoordeling en voor het overige geen nieuwe gezichtspunten opleveren. De brief van de fysiotherapeut en psycholoog van 7 januari 2008 is destijds aanleiding geweest voor het aannemen van een tijdelijke urenbeperking in verband met een redelijk intensieve behandeling tot in de herfst van 2007. Toen appellant eind 2007 weer hersteld was en weer aan het werk was, was er geen reden meer voor een urenbeperking. De brief van de huisarts van 26 november 2014 is een verwijzing voor ondersteuning bij het stoppen met alcoholgebruik en vermeldt dat appellant zich sinds acht jaar depressief voelt en hiervoor nooit behandeling heeft gehad. Deze brief levert volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe gezichtspunten op. De Raad onderschrijft de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voornoemde rapporten.
7.
Gelet op het onder 6 overwogene slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt in zaak 14/6624 de aangevallen uitspraak;
  • zendt in zaak 15/4530 het beroepschrift van 5 februari 2015 terug naar de rechtbank
Noord-Holland ter verdere behandeling.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) W. de Braal

AP