ECLI:NL:CRVB:2015:4294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14/4904 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellant. Appellant, die zich op 24 augustus 2010 ziek meldde met psychische klachten en rug- en knieklachten, had eerder een besluit ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 17 januari 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later stadium door het Uwv bevestigd, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 12 oktober 2015 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat het Uwv zijn belastbaarheid had onderschat en dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische en fysieke klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had echter in zijn rapporten overtuigend gemotiveerd dat de vastgestelde beperkingen van appellant correct waren en dat hij in staat was om de geduide voorbeeldfuncties te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden was om te twijfelen aan de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellant en dat de door hen vastgestelde belastbaarheid juist was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/4904 WIA
Datum uitspraak: 23 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 juli 2014, 13/2505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.I. Olivier hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Olivier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als stellingmonteur. Op 24 augustus 2010 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten en rug- en knieklachten.
1.2.
Bij besluit van 4 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
17 januari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 januari 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn belastbaarheid heeft onderschat. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische klachten, rug- en knieklachten en eczeemklachten. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is de geduide voorbeeldfuncties te vervullen. De functie besteller post/pakketten is ongeschikt, omdat appellant daarin een trap op en af moet lopen met werkboxen in de hand. Vanwege zijn knieklachten moet appellant zich kunnen vasthouden aan de leuning, wat bij het dragen van werkboxen niet mogelijk is. Voorts is de functie productiemedewerker industrie ongeschikt, omdat daarin handschoenen moeten worden gedragen. Appellant heeft erop gewezen dat in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een beperking is opgenomen voor het dragen van handschoenen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is voor twijfel aan de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellant ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom geen reden bestaat meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts heeft op basis van een dossieronderzoek en een spreekuur-onderzoek geconcludeerd dat appellant als gevolg van psychische klachten en rug- en knieklachten beperkingen heeft. De verzekeringsarts heeft een FML opgesteld waarin beperkingen zijn opgenomen in de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Na bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en appellant aansluitend medisch onderzocht. Voorts heeft deze arts informatie van de huisarts van appellant bij zijn beoordeling betrokken. In het rapport van 2 juli 2013 concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid grotendeels kan worden onderschreven. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat er bij appellant degeneratieve afwijkingen laag lumbaal in de rug zijn vastgesteld. Met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen voor frequent buigen, tillen, dragen, duwen en trekken wordt voldoende tegemoet gekomen aan de belastbaarheid van de rug van appellant. Uit de in het dossier aanwezige informatie blijkt verder dat appellant een stoornis heeft in de impulsbeheersing NAO met een persoonlijkheidsstructuur met kenmerken van cluster B. De verzekeringsarts heeft hiermee voldoende rekening gehouden door beperkingen aan te nemen voor - onder andere - werk met een hoog handelingstempo, rechtstreeks contact met klanten, het omgaan met conflicten en samenwerken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts toegelicht dat uit het door hem verrichte lichamelijk onderzoek blijkt dat appellant kan knielen, maar moeite heeft vanuit deze houding weer omhoog te komen. Appellant heeft verder eczeem aan zijn handen, wat reden vormt een nadere beperking aan te nemen voor het dragen van handschoenen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een FML van 7 juni 2013.
4.2.
Naar aanleiding van de in beroep overgelegde informatie van neuroloog
P.H.M.F. van Domburg van 7 juni 2013 en van K. Vanderdood van 3 januari 2013, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
24 april 2014 overtuigend heeft gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding vormt de voor appellant vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Het rapport van Vanderdood werd in bezwaar al ontvangen bij de informatie van de huisarts en is zodoende al meegewogen bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de informatie van neuroloog Van Domburg blijkt dat van appellant in mei 2013, ruim vijf maanden na de datum in geding, een MRI-scan is gemaakt. Uit de bevindingen van deze scan blijkt dat bij appellant geen wortelcompressie kan worden vastgesteld, waardoor radiculopathie niet aan de orde is. Wel blijkt dat appellant een kanaalstenose heeft, waarvoor Van Domburg heeft geadviseerd rugbelastende werkzaamheden en sporten te vermijden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn in de FML van 7 juni 2013 ruim voldoende beperkingen toegekend voor rugbelastende activiteiten. Voorts heeft deze arts erop gewezen dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen voorbeeldfuncties zijn geduid die rugbelastend van aard zijn.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep informatie van zijn huisarts, neuroloog, orthopedisch chirurg en revalidatiearts ingebracht. In het rapport van 5 oktober 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat deze informatie geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist is vastgesteld. Uit de informatie van de behandelend specialisten komen geen nieuwe afwijkingen en bevindingen naar voren. Uit beeldvormend onderzoek aan de knieën blijkt dat appellant een geringe artrose ter hoogte van de knieschijf heeft. Los van het feit dat dit onderzoek ver na de datum in geding dateert, wordt hieraan voldoende tegemoet gekomen met de in de FML opgenomen beperkingen voor kniebelasting. Er zijn geen aanknopingspunten de inzichtelijk gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen, heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 juni 2013 voldoende gemotiveerd dat appellant in staat is de geduide voorbeeldfuncties te vervullen. Uit dit rapport blijkt voorts dat in de functie van productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) het functienummer 3698.0053.041 (functienaam assemblagemedewerker B) 26 arbeidsplaatsen vertegenwoordigt waarin geen handschoenen gedragen hoeven te worden. De stelling van appellant dat hij niet in staat is de werkzaamheden verbonden aan de voorbeeldfunctie van productiemedewerker industrie te verrichten slaagt dan ook niet. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat de functie van besteller post/pakketten ongeschikt is, omdat hij bij het dragen van de werkboxen de trapleuning niet kan vasthouden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 september 2015 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant in medisch opzicht niet afhankelijk is van een trapleuning. Volgens deze arts zijn de vastgestelde beperkingen aan de knieën van appellant niet van dien aard dat hij zich aan een trapleuning omhoog moet trekken. Voorts kan appellant de werkbox van hengsels voorzien, zodat hij desgewenst de trapleuning kan vasthouden. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deze conclusie heeft onderschreven. Er bestaat geen aanleiding dit voor onjuist te houden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk

JL