ECLI:NL:CRVB:2015:4299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
13/2926 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een Wajong-uitkering ontvangt, was het niet eens met de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van de appellant niet onzorgvuldig was en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch passend waren. De Raad heeft deze oordelen bevestigd. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen waren opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat hij de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, niet kon verrichten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen objectieve medische gegevens waren overgelegd die de juistheid van de FML in twijfel trokken. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om aan te tonen dat de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige niet zorgvuldig tot stand waren gekomen. De Raad concludeerde dat de rechtbank de door appellant in beroep naar voren gebrachte gronden met juistheid had besproken en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies passend waren. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1960,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 160,- vergoedt.

Uitspraak

13/2926 Wajong
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 april 2013, 12/1430 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft gereageerd op een vraagstelling van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Ek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 oktober 2007 heeft het Uwv appellant met ingang van 16 april 2006 een Wajong-uitkering toegekend, onder de overweging dat appellant op zijn 18e verjaardag,
9 oktober 1993, 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt 45 tot 55%. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in het kader van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid op 17/18-jarige leeftijd vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 augustus 2007. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 9 juni 2008 ongegrond verklaard. Het door appellant ingestelde beroep is bij uitspraak van 29 april 2009 van de rechtbank Maastricht, 08/1154, ongegrond verklaard. De Raad heeft in de uitspraak van 17 maart 2010 die uitspraak bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2010:BL8059).
1.2.
Op 20 juni 2011 heeft appellant middels een formulier ‘wijzigingen doorgeven’ zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is.
1.4.
Bij besluit op bezwaar van 4 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 december 2011 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 22 juni 2012 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 3 juli 2012 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid op 22 juni 2011 niet zijn gewijzigd ten opzichte van de FML van 30 augustus 2007. Hij heeft die beperkingen in een FML van 26 juni 2012 opnieuw vastgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Zij heeft geoordeeld dat op grond van de beschikbare informatie er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant een medisch niet te objectiveren aandoening heeft en dat naar objectieve maatstaven gemeten er geen sprake is van een toename van beperkingen op basis van ziekte of gebrek. In beroep heeft appellant geen objectief medische gegevens overgelegd die de rechtbank doen twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellant terecht in staat acht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten, zijnde inpakker (Sbc-code 111190), medewerker tuinbouw (Sbc-code 111010) en samensteller kunststof en rubberindustrie
(Sbc-code 271130). De medische geschiktheid van die functies is gemotiveerd. Met juistheid heeft het Uwv het verlies van verdienvermogen vastgesteld op 47,37%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, staande gehouden dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Appellant kan de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, niet verrichten. Ter onderbouwing wijst appellant op de in beroep overgelegde informatie van de huisarts over de afwijkende bloedwaarden als gevolg van leverfunctiestoornissen en op de bij appellant gestelde diagnose ‘chronisch vermoeidheidssyndroom’ (CVS).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8290), komt aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep onaantastbaar zijn. Het is echter gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht wel aan appellant om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk.
4.2.
De rechtbank heeft de door appellant in beroep naar voren gebrachte gronden tegen de achtergrond van hetgeen is vermeld in 4.1 met juistheid besproken. Zij wordt gevolgd in haar oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant niet onzorgvuldig of onjuist is verricht of dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid niet juist zijn vastgelegd in de FML. Appellant is op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond en heeft de beschikbare medische informatie over appellants gezondheidstoestand meegewogen. Uit de diagnose CVS is op zichzelf niet af te leiden dat er sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen voor het verrichten van arbeid als gevolg van een ziekte of gebrek. Aan de hand van de gegevens in het concrete geval moet steeds worden beoordeeld of dat het geval is. Ook in hoger beroep heeft appellant geen (medische) stukken overgelegd waaruit is gebleken dat in de FML van 26 juni 2012 appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid niet juist zijn vastgelegd. Zonder af te willen doen aan de wijze waarop appellant zijn gezondheidstoestand ervaart, zoals hij heeft toegelicht in een brief van september 2015, heeft te gelden dat de wijze waarop appellant zelf zijn gezondheid(klachten) ervaart geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Wet WIA. Het gaat het kader van deze uitspraak te buiten om op alle door appellant in die brief genoemde punten in te gaan.
4.3.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Aangezien het Uwv voor het eerst in hoger beroep de passendheid van de functies voldoende heeft toegelicht, ziet de Raad redenen het Uwv te veroordelen in de door appellant in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 980,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 1960,-;
- bepaalt dat van het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
6 november 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP